1) | onze andere |
|
Hebreeuws, het overige onzer vijanden.
|
|
2) | niet opgezet |
|
Vergelijk boven, Neh. 3:3.
|
|
3) | dorpen, |
|
Dat is, in een van de dorpen; zie Richt. 12:7. Anderen Cefirim, houdende het voor een eigennaam van een plaats; gelijk Cefira is, onder, Neh. 7:29.
|
|
4) | Ono. |
|
Gelegen in Benjamin, onder, Neh. 11:35.
|
|
5) | kwaad te doen. |
|
Dat is, om te brengen.
|
|
6) | op dezelfde wijze. |
|
Hebreeuws, naar ditzelfde woord; en zo in Neh. 6:4 en het volgende terstond wederom.
|
|
7) | Gasmu zegt: |
|
Boven, Neh. 6:1, genoemd Gesem, de Arabier.
|
|
8) | naar dat deze zaken zijn. |
|
Dat is, naardat deze zaken zich laten inzien. Anders, volgens deze woorden, of naardat men hiervan spreekt. Hebreeuws, naar deze woorden, of zaken, dingen.
|
|
9) | Hij is koning |
|
Hebreeuws, een koning in Juda; dat is, wij hebben nu een eigen koning onder ons.
|
|
10) | naar deze zaken zijn; |
|
Dat is, zoals deze zaken gepasseerd zijn. Anders, achtervolgens deze woorden.
|
|
|
|
11) | raadslaan. |
|
Hoe wij zullen voorkomen dat de koning van Perzië, dit horende, vertoornd wordt en een groot kwaad tegen u en ons allen voorneemt.
|
|
12) | zochten |
|
Hebreeuws, maakten ons vreesachtig; te weten, zoveel in hen was, het was hun oogmerk in dit alles dat zij ons vrees zochten aan te jagen. Alzo onder, Neh. 6:14. Vergelijk Ps. 56:2; Jer. 2:3.
|
|
13) | zeggende: |
|
Te weten, bij zichzelven, dat is denkende.
|
|
14) | sterk mijn handen! |
|
Dit wordt van velen genomen als een gebed van Nehemia tot God, tegen de aanslagen zijner vijanden. Sommigen nemen het aldus: Maar nu, ik zal mijn handen sterken. Of, het is om mijn handen te sterken; dat is, ik zal niet dan te wakkerder en moediger daartegen zijn.
|
|
15) | Als ik nu |
|
Het voorgaande hadden de vijanden van buiten gedaan. Hier verhaalt Nehemia wat hem van zijn valse broeders is wedervaren van binnen.
|
|
16) | Delaja, |
|
1 Kron. 24:18 wordt vermeld van een Delaja, dat hij de voornaamste priester der drie en twintigste beurt geweest is, van welken sommigen menen dat deze Semaja een nakomeling geweest is.
|
|
17) | besloten, |
|
Veinzende dat hij zich in zijn kamer aan den tempel [gelijk te vermoeden is, omdat de priesters daar hun kamers hadden] in eenzaamheid hield, vanwege devotie of enige religieuze gelofte, om alzo Nehemia onder schijn van heiligheid met zijn profetie [alsof zij van God kwam] te bekwamer te bedriegen, waarvan in het volgende. Vergelijk 1 Sam. 21:7.
|
|
18) | in het midden |
|
Dat is, in den tempel.
|
|
19) | als ik, |
|
Die een goede conscientie heb, en ten volle verzekerd ben dat mijn beroep en werk van God is. Hieruit kon Nehemia ook afnemen dat zijn profetie niet van God was.
|
|
20) | levend bleve? |
|
Gelijk somtijds de misdadigers zich zoeken te behouden in het huis Gods. Zie Exod. 21:14; 1 Kon. 1:51, en 1 Kon. 2:28. Ook waren de deuren in de poorten nog niet opgehangen, onder Neh. 7:1, zulks dat er mogelijkheid van gevaar bij nacht voor Nehemia zijnde, deze Semaja veinst, alsof hij Nehemia uit goede genegenheid in den tempel wil bergen. Maar het was bedrog. Anders, en leven, of levend blijven, alsof hij zeide: Ik zou toch den dood hebben te vrezen of te verwachten, zo ik tegen Gods bevel in den tempel ging.
|
|
21) | tegen mij, |
|
Niet tot mijn best, gelijk hij zich geliet, maar door ingeven mijner vijanden, om mij vreesachtig te maken en in schande te brengen; gelijk volgt.
|
|
22) | zondigen; |
|
Tegen Gods wet en mijn beroep. Zie boven, Neh. 6:11.
|
|
23) | tot een kwaden naam, |
|
Dat is, om mij een kwaden naam te maken; of een kwaad gerucht van mij te strooien. Vergelijk Pred. 7:1.
|
|
24) | zijn werken; |
|
Anders, hunne. Hebreeuws, zijne; dat men kan duiden op enen of elk van dezen, of op Semaja, die zich van hen tot deze boze werken had laten huren.
|
|
25) | profetes Noadja, |
|
Die dezen titel valselijk aannam.
|
|
26) | de andere profeten, |
|
Hebreeuws, het overige der profeten.
|
|
27) | gezocht hebben |
|
Gelijk boven, Neh. 6:9; zie aldaar.
|
|
28) | Elul, |
|
De zesde maand der Joden, passende eensdeels op onzen Augustus, anderdeels op September.
|
|
29) | in twee en vijftig dagen. |
|
Nadat zij begonnen hadden te bouwen. Deze omstandigheid dient tot vergroting van Gods genade, in spijt der vijanden zijn volk bewezen.
|
|
30) | vervielen |
|
Dat is, hun gelaat verviel van mismoedigheid, of zij dachten dat zij na dezen geen macht meer zouden hebben om de Joden te bestrijden. Vergelijk Job 12:3 met de aantekening.
|
|
31) | schreven |
|
Hebreeuws, vermenigvuldigden hun brieven.
|
|
32) | edelen van Juda |
|
Hebreeuws, witte; zie boven, Neh. 2:16.
|
|
33) | die van Tobia kwamen |
|
Te weten, de brieven, die Tobia weder schreef.
|
|
34) | gezworen, |
|
Hebreeuws, heren, of meesters des eeds; dat is, eedgenoten, met ede aan hem verplicht. Dit waren de vruchten van de verboden huwelijken, die hier verhaald worden.
|
|
35) | schoonzoon |
|
Anders, zwager.
|
|
36) | verhaalden |
|
Hebreeuws, zij waren zeggende.
|
|
37) | goeddadigheden |
|
Hebreeuws, goedheden.
|
|
38) | Tobia dan |
|
Anders, dat Tobia brieven gezonden had, enz. nemende het voor de woorden, die Nehemia tot hen gesproken had.
|
|
39) | vreesachtig te maken. |
|
Gelijk Neh. 6:9.
|
|