1) | werd Jezus |
|
Terstond nadat Hij gedoopt was. Mark. 1:12.
|
|
2) | van den Geest weggeleid |
|
Dat is, door de drijving des Heiligen Geestes, die op Hem nedergedaald was. Zie Luk. 4:1. Of, van dien Geest.
|
|
3) | duivel |
|
Dit woord komt van het Griekse Diabolos, hetwelk een lasteraar en vals beschuldiger is te zeggen. Zie Openb. 12:9,10.
|
|
4) | gevast |
|
Dit is een wonderbaar vasten geweest zonder eten en drinken, gelijk ook geweest is het vasten van Mozes, Exod. 34:28, en van Elias, 1 Kon. 19:8, hetwelk daarom door ons, alsook de andere wonderen van Christus, niet kan nagevolgd worden.
|
|
5) | verzoeker |
|
Zo wordt de duivel genaamd, omdat hij de mensen zoekt te brengen tot zonden en afval. Zie Gen. 3,
|
|
6) | Gods Zoon |
|
Namelijk gelijk de vorige stem in uwen doop betuigde.
|
|
7) | woord, dat door den mond Gods uitgaat. |
|
Dat is, van alle dingen, die God gelieft kracht te geven en te gebruiken tot voedsel en versterking der mensen.
|
|
8) | heilige stad, |
|
Dat is, Jeruzalem; zo wordt zij genaamd, omdat God aldaar zijn dienst en heiligdom geplant had.
|
|
9) | tinne des tempels, |
|
Grieks: vlerk, of vleugel. Zo wordt genaamd een opgaande kant, die als een leuning of balie rondom het platte dak des tempels gemaakt was, om te verhinderen dat iemand lichtelijk zou afvallen. Zie Deut. 22:8.
|
|
10) | toonde Hem al de koninkrijken der wereld |
|
Namelijk òf in enig schijnsel, òf ook de gewesten derzelve aanwijzende, en met woorden hunne heerlijkheid verhalende.
|
|
11) | satan, |
|
Dat is, tegenstrijder, wederpartij, of hater. Zo wordt de duivel genaamd omdat hij der mensen vijand is. Zie 1 Petr. 5:8.
|
|
12) | engelen zijn toegekomen |
|
Dat is, zendboden. Zo worden de goede geesten genaamd, omdat zij van God uitgezonden worden om zijn bevelen uit te richten. Zie Ps. 103:20, en Hebr. 1:14.
|
|
13) | overgeleverd was, |
|
Namelijk in de gevangenis. Zie Matth. 14.
|
|
14) | over de Jordaan, |
|
Anders, omtrent, of nevens.
|
|
15) | volken, |
|
Of, der heidenen; want het Griekse woord betekent beiden, en wordt ook van het Joodse volk gebruikt, Luk. 7:5. Dit deel van Galilea wordt zo genaamd, òf omdat het zeer volkrijk was, Deut. 33:23, òf omdat het grensde aan de palen van Tyrus en Sidon, die heidense steden waren.
|
|
16) | de zee van Galilea, |
|
Deze zee was een groot binnenlands meer; want de Hebreën noemen alle grote vergaderingen van wateren, zeeën. Het wordt anders ook genaamd de zee van Gennesareth, en de zee van Tiberias, omdat deze plaatsen aan de zee gelegen waren.
|
|
17) | net in de zee werpende |
|
Grieks: werpnet.
|
|
18) | Volgt Mij na, |
|
Of, komt herwaarts achter mij. Joh. 1:35 wordt gezegd dat zij al vóór de gevangenneming van Johannes tot Christus zijn gekomen, doch als discipelen; maar hier worden zij geroepen tot apostelen.
|
|
19) | synagogen |
|
Dit waren plaatsen of gebouwen, in welke in alle steden de vergaderingen der Joden werden gehouden, en de wet van Mozes op alle sabbaten voorgelezen en verklaard. Zie Hand. 15:21.
|
|
20) | alle ziekte en alle kwaal |
|
Dat is, allerlei kwalen of zwakheid, wekelijkheid.
|
|
21) | pijnen |
|
Dat is, zodanige ziekten, die den mens groten weedom aandoen en als pijnigen.
|
|
22) | maanzieken |
|
Deze schijnen degenen te zijn, die de vallende ziekte hebben, gelijk nader blijkt uit Matth. 17:15.
|
|
23) | geraakten; |
|
Of, lammen, beroerden.
|
|
24) | scharen volgden Hem na, |
|
Dat is, hopen of menigten volks, waarvan komt heirschaar, vierschaar, enz.
|
|
25) | Dekapolis |
|
Het was een land, alzo in het Grieks genaamd, omdat er tien steden in gelegen waren. Zie Plin.lib. 5.cap. 18.
|
|