1) | Waar is |
|
God spreekt hier de boze Joden aan, bij welken het eertijds ene wijze was dat zij hunne vrouwen een scheidbrief gaven, als zij naar hun zin niet waren; Deut. 24:1. Alzo heeft God met het Joodse volk niet gehandeld, dat Hij hen zonder grote oorzaak naar Babel zou hebben weggezonden, maar zij hebben gruwelijk en menigmaal tegen Hem gezondigd.
|
|
2) | de scheidbrief |
|
Wat het geven van een scheidbrief aangaat, zie Deut. 24:1.
|
|
3) | weggezonden heb? |
|
Dat is, verlaten heb, dat is hier te zeggen, gevankelijk heb laten wegvoeren.
|
|
4) | schuldeisers, |
|
Of, schuldheren.
|
|
5) | wien Ik |
|
Het placht bij de Joden geoorloofd en gebruikelijk te zijn dat een vader, die schuld had en niet betalen kon, zijne dochter tot ene dienstmaagd mocht verkopen, Exod. 21:7, en 2 Kon. 4:1, ofschoon de kinderen zulks niet verdiend hadden; maar alzo heeft God met de Joden niet gehandeld, maar Hij heeft hen om hunne ongerechtigheden verkocht, dat is, in handen der Babyloniërs overgeleverd.
|
|
6) | daar was niemand, |
|
Te weten die mijn woord hoorde en gehoorzaamde, toen Ik ulieden door de profeten, mijne dienaars, tot boete liet roepen en mijne genade aanbieden.
|
|
|
|
7) | gans kort |
|
Hebreeuws, kort wordende kort geworden. Alsof de Heere zeide: Hebt gij mij daarom niet willen horen of gehoorzamen, omdat gij aan mijne almacht getwijfeld hebt, alsof Ik u uit uwe ellende niet zou kunnen verlossen?
|
|
8) | maak Ik de zee |
|
Gelijk gebleken is aan de Rode zee, Exod. 14:21, en aan de Jordaan; Joz. 3:16. Alsof de Heere zeide: Dewijl Ik zulks doen kan, zo ontbreekt mij ook gene macht om ulieden te redden. Van Gods schelding zie Ps. 9:6, en Ps. 18:16, en Ps. 104:7.
|
|
9) | Ik bekleed |
|
Dat is, Ik overtrek den hemel met duistere wolken als het mij belieft; zie Exod. 20:21.
|
|
10) | zwartheid, |
|
Dat is, donkerheid.
|
|
11) | een zak |
|
Dat is, een duistere wolk, als een zak of haren kleed.
|
|
12) | De Heere HEERE |
|
Dit spreekt de Heere Christus, of de profeet in Christus' naam, en versta hier door den Heere HEERE God den Vader.
|
|
13) | der geleerden |
|
Dat is, dergenen,die Gods woord wel naarstiglijk geleerd hebben en die door zijnen Geest geregeerd worden. Zie Matth. 10:19,20.
|
|
14) | met den moede |
|
Dat is, met dergenen, die in hun gemoed verslagen zijn, die troost en verkwik ik. Zie Matth. 11:28.
|
|
15) | ter rechter tijd |
|
Het Hebreeuwse woord, dat hier gebruikt wordt, betekent zoveel als iets ter rechter of ter bekwamer tijd spreken of doen.
|
|
16) | Hij wekt |
|
Dat is, Hij maakt mij geduriglijk mijn ambt indachtig door de inwendige werking van zijn Heiligen Geest, en Hij maakt mij gewillig om zijnen wil te doen.
|
|
17) | allen morgen, |
|
Hebreeuws, in morgenstond in morgenstond.
|
|
18) | Hij wekt Mij |
|
Dat is, Hij maakt dat Ik zijn woord gaarne hoor en hetzelve recht versta, Hij onderwijst mij naarstiglijk als een meester zijnen discipel, mij leerzaam en onderdanig makende.
|
|
19) | gelijk die |
|
Dat is, met vlijt en aandacht, gelijk zij doen, die wensen en begeren geleerd te worden.
|
|
20) | heeft Mij |
|
Dat is, Hij heeft mij gewillig en bekwaam gemaakt om te doen wat Hij mij beveelt.
|
|
21) | Ik geef Mijn rug |
|
De zin is: Ik lijd alle leed, smaad en schande, dien men mij aandoet, met geduld en lijdzaamheid. Zie Matth. 26:67, enz., en Matth. 27:26.
|
|
22) | die Mij het haar |
|
Of, die [mij] de haren uitplukten.
|
|
23) | voor smaadheden |
|
Of, voor menigerlei smaad.
|
|
24) | speeksel. |
|
Zie de aantekening Job 30:10.
|
|
25) | heb Ik Mijn aangezicht |
|
Dat is, Ik overwin al het leed, dat men mij aandoet, met standvastigheid; zie gelijke manier van spreken Jer. 1:18, en Jer. 15:20; Ezech. 3:8,9.
|
|
26) | Hij is nabij, |
|
Alsof Christus zeide: God, mijn hemelse Vader, zal mijne onschuld aan den dag brengen, namelijk ten dele door de wondertekenen, die in mijn dood geschieden zullen, ten dele in mijne opstanding uit het graf en verhoging aan zijne rechterhand. Anderen nemen de eerste woorden van Jes. 50:8 aldus, alsof Christus zeide: Hij staat mij bij, en Hij verdedigt mij tegen mijne wederpartijders.
|
|
27) | wie heeft |
|
Of, wie heeft met mij te richten? Hebreeuws, wie is een Heere van mijn gericht; zie Gen. 14:13.
|
|
28) | hij kome herwaarts |
|
Of, Hij naderde tot mij. Alsof Hij zeide: Hij stelt voet bij stuk.
|
|
29) | die mij zal verdoemen? |
|
Te weten met recht. Hebreeuws, goddeloos maken zal.
|
|
30) | zij zullen altemaal |
|
Te weten al mijne tegenpartijders.
|
|
31) | Wie is er |
|
Hier spreekt Christus de vrome en gelovige Joden aan.
|
|
32) | naar de stem |
|
Dat is, mijne stem, die Ik des Heeren knecht ben, gelijk boven Jes. 42:1, en Jes. 49:5.
|
|
33) | Als hij |
|
Of, die; dat is, ofschoon hij in ellende leeft. Zie Ps. 23:4; zie ook Jes. 9:1.
|
|
34) | steune op zijn God. |
|
Dat is, hij verlate zich op dien God, die een genadeverbond met hem heeft opgericht.
|
|
35) | Ziet, gij allen, |
|
Hier spreekt Christus de valse leraars aan, te weten de schriftgeleerden en Farizeën.
|
|
36) | die een vuur |
|
Dat is, die wijsheid voorgeeft uit uw eigen harten, buiten Gods Woord, hetwelk alleen het licht onzer voeten is; menende door uw eigen wijsheid en macht de ellende voor te komen of af te wenden.
|
|
37) | wandelt |
|
De zin is: Doet wat gij wilt of moogt, gebruikt al uwe kunsten, wandelt naar uw eigen goeddunken, dewijl gij immers in het licht van het goddelijke Woord niet wilt wandelen, hetwelk Ik ulieden voordraag.
|
|
38) | Dat geschiedt u |
|
Of, zulks.
|
|
39) | van Mijn hand, |
|
Door welke Ik u rechtvaardig overgeef in zulke verkeerdheid en verblinding des harten, daarom zult gij ook de straf niet kunnen ontgaan.
|
|
40) | in smart |
|
Te weten in helse pijn, in smart en bekommernis uwer conscientie. Een kwade conscientie is een knagende worm, die nimmermeer sterft.
|
|