1) | de hovaardige |
|
Hebreeuws, wee de kroon der hovaardij, enz. Het is een beschrijving van het koninkrijk der tien stammen van Israël, waarvan Samaria de hoofdstad was, die hij hier noemt het hoofd der vette vallei, omdat zij lag op een berg en beneden dien was een zeer vruchtbare vallei. Zie onder Jes. 28:3; Hos. 5:5, en Hos. 7:10.
|
|
2) | welker |
|
Dat is, welker heerlijke staat [te weten Efraïm, of het koninkrijk van Samaria] die tevoren voortreffelijk gebloeid heeft, maar nu verwelkt en haast geheel vervallen zal.
|
|
3) | is een afvallende |
|
Of, verwelkende bloem.
|
|
4) | die |
|
Te weten, bloem.
|
|
5) | daar is |
|
Die over een zeer vet dal gezet is.
|
|
6) | der geslagenen |
|
Dat is, die van den wijn dagelijks vol en dol zijn, en welker hersenen van den wijn als geslagen en gekwetst zijn.
|
|
7) | een sterke |
|
Te weten den koning van Assyrië, door wien de Heere had voorgenomen de tien stammen van Israël te straffen en hun land te verderven.
|
|
8) | een poort |
|
Dit betekent de verwoesting en ondergang van den gansen stand van het Israëlitische rijk. In de stadspoorten plachten de overheden te zitten ten gericht. Of men kan het zo nemen, poort des verderfs; dat is, een wijde opening tot ondergang. Anders: Een onweder des verderfs.
|
|
9) | sterke |
|
Of, veler wateren.
|
|
10) | met de hand. |
|
Dat is, met kracht, Salmanassar heeft het koninkrijk der tien stammen in weinige jaren overmeesterd; 2 Kon. 18:10,11.
|
|
11) | De hovaardige |
|
Of, met voeten zullen vertreden worden de kroon en de hovaardij der dronkenen van Efraïm.
|
|
12) | zijns heerlijken |
|
Te weten van Efraïm.
|
|
13) | vroegrijpe |
|
Of, vroegtijdige.
|
|
14) | voor den zomer, |
|
Of, eer het zomer is; dat is vóór haar seizoen.
|
|
15) | wanneer |
|
Hebreeuws, [wanneer] de ziener dezelve ziet, of zo haast als hij ze in zijne hand [Hebreeuws, palm] krijgt.
|
|
16) | terwijl |
|
Dat is, terstond.
|
|
17) | slokt |
|
Of, zwelgt hij ze in. De zin van Jes. 28:4 is dat Efraïm haastiglijk en met groten lust van zijne vijanden zal verslonden worden.
|
|
18) | Te dien dage |
|
Te weten als de Heere zijnen toorn over de goddelozen zal uitgegoten hebben.
|
|
19) | tot een heerlijke |
|
De Heere zal hen ter ere brengen en heerlijk versieren.
|
|
20) | den overgeblevenen |
|
Hebreeuws, voor het overblijfsel.
|
|
21) | die ten oordeel |
|
Of, die over het oordeel zitten zal; dat is, God zal den rechters en regenten van zijn volk zijn Heiligen Geest rijkelijk mededelen om wel te oordelen en hunne onderzaten wel voor te staan.
|
|
22) | tot een sterkte |
|
Dat is, God zal zijn volk ook dappere helden geven om tegen de vijanden te strijden en die terug te drijven tot aan de poorten hunner vijanden toe. Als men de vijanden van het land tot aan en in hun eigen poorten drijven en daar binnen houden kan, zo houden de verdrijvers hunne landpalen vrij.
|
|
23) | dezen |
|
Te weten, velen onder de Joden, of van den stam van Juda.
|
|
24) | van den wijn, |
|
Of, in den wijn; dat is, zij hebben zich zo geheel begeven tot dronkenschap en vleselijke wellusten, dat zij schier van al hun verstand beroofd worden. Dit kan ook van de geestelijke dronkenschap verstaan worden, door welke men in de zonden versmoord ligt, gelijk onder Jes. 29:9. Zie Spreuk. 20:1.
|
|
25) | de priester |
|
Of overste. Zie Gen. 41:45.
|
|
26) | de profeet |
|
Te weten de valse profeten, gelijk onder Jes. 29:10.
|
|
27) | zij zijn verslonden |
|
De zin is: Gelijk zij den wijn ingezopen hebben, alzo verslindt en verderft de wijn hen ook.
|
|
28) | zij dwalen |
|
Dat is, de priesters dolen in het uitleggen der profetieën, zij keren en draaien die naar hun eigen lusten en inbeeldingen.
|
|
29) | waggelen |
|
Of, struikelen in het oordelen.
|
|
30) | zijn vol |
|
Of, zijn vervuld met uitbrakingen.
|
|
31) | drek, |
|
Of, van vuiligheid.
|
|
32) | zodat |
|
Versta hierbij, maar overal is het bespogen en vuil gemaakt, of, zodat er gene plaats meer is; te weten die niet vuil gemaakt of ontreinigd is.
|
|
33) | Hij dan |
|
Te weten de Heere door zijne profeten.
|
|
34) | de kennis |
|
Te weten der noodwendige of kenwaardige zaken.
|
|
35) | het gehoorde |
|
Hebreeuws, het gehoor. De zin is: Hetgeen ik, Jesaja, van den Heere gehoord heb, of prediking. Zie Jes. 53:1.
|
|
36) | Den gespeenden |
|
De profeet wil zeggen dat zij zo dol en vol zijn van den wijn, dat zij zijn gelijk de kleine kinderen, die tot geen onderwijs bekwaam zijn.
|
|
37) | het is gebod |
|
Dit zijn Gods woorden door den mond des profeten, en dit is de zin: Men geeft hun het ene gebod na het andere, en evenwel helpt het niet, want zij zijn kinderen in het verstand, zowel de ouden als de jongen.
|
|
38) | Daarom |
|
De zin is: Dewijl zich dit volk niet heeft willen laten onderwijzen door het klare woord Gods, zo zal Hij op een andere wijze met hen handelen; Hij zal met een onbekende taal hen laten aanspreken, tot straf hunner ondankbaarheid, en hardnekkigheid. Zie Jes. 33:19; 1 Cor. 14:21.
|
|
39) | door belachelijke |
|
Dat is, met vreemde talen; want men is gewoon die te belachen, die men niet verstaat. Anders: door belachelijken van lippen. De zin van deze woorden Gods, alsook der naastvolgende, is dat Hij hen met uitlandse vijanden en heirlegers, wier taal zij niet verstaan zouden, tehuiszoeken wilde.
|
|
40) | een andere |
|
Dat is, een vreemde taal.
|
|
41) | dewelken |
|
Dat is, tot welk volk.
|
|
42) | Hij gezegd heeft: |
|
Te weten de Heere, door zijne dienaren de profeten.
|
|
43) | Dit is de rust, |
|
Alzo zult gijlieden tot rust en vrede geraken en den zegen des Heeren verkrijgen, indien gij den vermoeiden troost en bijstand doet; zie Jes. 1:17; of dat is de rust, dat gij Gods geboden houdt, en alzo doende zult gij uw vermoeid vaderland tot rust brengen.
|
|
44) | Zo zal |
|
De zin is: Dewijl zij des Heeren woord veracht hebben, zo zullen zij in hun onverstand gelaten worden en den kleinen kinderen gelijk zijn, welke men het ene gebod na het andere, den enen regel op den anderen, enz., leren moet.
|
|
45) | opdat zij |
|
Dat is, opdat zij tot verderf en allerlei ellenden vervallen zouden, want dat volgt er gemeenlijk op als men Gods Woord niet wil aannemen.
|
|
46) | gij bespotters, |
|
Hebreeuws, gij mannen der bespotting, gij heersers van het volk.
|
|
47) | gemaakt, |
|
Zie de aantekening Gen. 15:18.
|
|
48) | met de hel |
|
Of, wij hebben ene overlegging met het graf of de hel gemaakt. Dit zou men zeggen op de hedendaagse manier van spreken: wij hebben intelligentie, of een verbond met de hel, of het graf. De weelde en hoogheid dezer wereld maakt de goddelozen gemeenlijk zo verwaand en zo moedig, dat zij zich laten voorstaan dat zij dood noch hel hebben te vrezen, zodat zij zelfs den Almachtige durven uitdagen en trotseren. Zie Job 5:23, en Jes. 5:19.
|
|
49) | de overvloeiende |
|
Hij meent het heirleger van den koning van Babel, dat als een watervloed het land zou overstelpen en bedekken.
|
|
50) | doortrekken |
|
Anders: door [het land] passeert, of doorgaat.
|
|
51) | de leugen |
|
Aldus noemt de profeet de aanslagen van dit volk, die zij meenden dat hun niet zouden mislukken.
|
|
52) | de valsheid |
|
Dat is huichelarij.
|
|
53) | een grondsteen |
|
Hebreeuws, Ik ben het [die] een steen in Zion grond. Christus is de rechte grondsteen van Zion, dat is van zijne kerk, die ons tegen den dood, de hel en alle onheil verzekert; Hij zou met recht de troost en toeverlaat der Joden behoren te zijn, niet hunne leugens en huichelarij.
|
|
54) | een beproefden |
|
En dienvolgens dierbaren en kostelijken, zie 1 Petr. 2:6; [ene gelijkenis, genomen van kostelijke stenen, die men door beproeving bevindt kostelijk te zijn] en bekwaam en genoegzaam om het gebouw der ganse kerk te dragen. Anders: een beproefsteen.
|
|
55) | die wel vast |
|
Hebreeuws, die gegrond gegrond is; dat is, die wel terdege gegrondvest of gefondeerd is.
|
|
56) | wie gelooft, |
|
Te weten in Christus, gelijk het de apostel verklaart 1 Petr. 2:6.
|
|
57) | die zal niet haasten. |
|
Anders: Die verhaast zich niet. Versta hierbij: En derhalve komt hij niet te schande, Rom. 5:4,5; maar hij krijgt eindelijk die zalige uitkomst, die hij met geduld verwacht heeft; gerust en wel tevreden zijnde, geen anderen troost noch toevlucht zoekende dat Christus Jezus. De apostel Paulus, Rom. 9:33, en de apostel Petrus, 1 Petr. 2:6, stellen voor deze woorden, die zal niet haasten, deze, die zal niet beschaamd worden, ziende op den zin der woorden.
|
|
58) | Ik zal |
|
God de Heere dreigt met deze woorden dat Hij dit volk behandelen zou naar hunne werken; zie 2 Kon. 21:13.
|
|
59) | de hagel |
|
De hagel, alsook straks de wateren, betekenen hier het krijgsheir der Babyloniërs, gelijk boven, Jes. 28:2. Sommigen duiden dit en enige navolgende verzen ook wijders van de eindelijke verwoesting der Joden door de Romeinen.
|
|
60) | de toevlucht |
|
Dat is, de valse toevlucht.
|
|
61) | wegvagen, |
|
Als met bezems wegkeren.
|
|
62) | overlopen. |
|
Of, overvloeien, overstelpen.
|
|
63) | zal te niet |
|
Hebreeuws, overpekt, of overkalkt worden, of oversmeerd, overstreken worden; dat is, het zal verdelgd, of tenietgedaan worden.
|
|
64) | met de hel |
|
Of, met het graf.
|
|
65) | dan zult |
|
Hebreeuws, zult gij dezelve ter vertreding zijn.
|
|
66) | hij doortrekt, |
|
Te weten de overvloeiende gesel, of, [hij] te weten de vloed.
|
|
67) | ulieden |
|
O gij goddeloze en halsstarrige mensen.
|
|
68) | elken morgen |
|
De zin is: Hij zal des morgens aankomen, en voorts den dag en den nacht duren; dat is, hij zal niet ophouden, maar hij zal duren van tijd tot tijd. Hebreeuws, in morgen in morgen.
|
|
|
|
69) | gerucht |
|
Hebreeuws, het gehoor; dat is, het gerucht der straffen, die over u gaan zullen. De zin is: Als gijlieden zult te schande gemaakt en verwoest zijn, en in Babylonië zult gevankelijk weggevoerd zijn, zo zal dat een schrik aanjagen allen, die het horen. Anderen nemen het aldus: Het bloot gerucht van de aankomst der vijanden zal u verschrikking aanbrengen, alzo dat er raad noch daad bij ulieden zal te vinden zijn.
|
|
70) | Want het bed |
|
De zin is: Gijlieden zult gebrek en kommer lijden in de Babylonische gevangenschap. Sommigen duiden het op de toevlucht en het deksel der valsheid, waarvan Jes. 28:15,17.
|
|
71) | voegt. |
|
Hebreeuws, verzamelt; te weten met intrekking der leden.
|
|
72) | Perazim, |
|
Op dezen berg heeft God eertijds de Filistijnen door David geslagen; 2 Sam. 5:20, en 1 Kron. 14:11.
|
|
73) | Hij zal beroerd |
|
Of, Hij zal bewogen worden; dat is, Hij zal zich vertoornen.
|
|
74) | in het dal |
|
Zie Joz. 10:10, en 1 Kron. 14:16.
|
|
75) | Zijn werk zal vreemd |
|
God is een goedertieren en barmhartig God, die langzaam tot het straffen komt, en derhalve in vergelijking van zijn vorige goedertierenheid en weldadigheid, doorgaans aan zijn volk bewezen, een vreemd werk genaamd wordt.
|
|
76) | uw banden |
|
Waarmede de Babyloniërs u zullen binden. De zin is: door de dagelijkse zonden worden uwe banden dagelijks vaster en vaster gemaakt, maar door berouw en leedwezen slapper; derhalve, wenst gij verlichting en ontlossing van uwe banden, zo bekeert u tot den Heere en staat af van zonden.
|
|
77) | vast besloten |
|
Of, ene besluiting, alzo Jes. 10:22,23. Dat is, die bij den onveranderlijken God vast besloten is en voorzeker geschieden zal.
|
|
78) | Ploegt de ploeger |
|
De zin van Jes. 28:24 is, gelijk een ervaren akkerman den tijd weet wanneer dat hij ploegen, braken, zaaien en eggen zal; alzo weet ook God de Heere zijn tijd, wanneer Hij het een of ander aan zijne gemeente zal voornemen en verrichten om de vromen te behouden en de bozen te straffen.
|
|
79) | den gehelen dag |
|
Dat is, altoos.
|
|
80) | Opent |
|
Of, voornt hij, of maakt gij altoos voren?
|
|
81) | het bovenste |
|
Hebreeuws, haar aangezicht; te weten der aarde, of, zijn aangezicht, te weten des lands.
|
|
82) | wikken, |
|
Of, vitsen. Doch wat het eigenlijk voor een zaad geweest is, is onzeker.
|
|
83) | spreidt komijn, |
|
Of, hij werpt er komijn in.
|
|
84) | beste tarwe |
|
Of, edelste. Hebreeuws, gevorste tarwe, of prinselijke, vorstelijke tarwe. Aldus wordt de tarwe genoemd, omdat zij prins of koning, dat is het voornaamste zaad onder alle zaden is.
|
|
85) | uitgelezen |
|
Hebreeuws, uitgetekende.
|
|
86) | zijn plaats. |
|
Te weten des zaads, of, [aan hare] te weten der aarde, of des akkers; dat is, elk op zijn akker.
|
|
87) | onderricht |
|
Dat is, God leert hem [te weten den landman] doen zoals het behoort, hoe hij met allerlei zaad naar zijn aard zal omgaan, op welken tijd hij het moet zaaien en maaien.
|
|
88) | van de wijze, |
|
Dat is, hoe hij behoort te doen. Het Hebreeuwse woord betekent hier ene wijze, of manier, hoe men ieder ding moet doen.
|
|
89) | Het broodkoren |
|
Jes. 28:27 heeft hij gezegd, welk oordeel of overleg de landman gebruikt in het uitdorsen van die en die zaden; hier wijst hij aan, welk overleg de landman gebruikt in het hanteren der tarwe, die moet verbrijzeld worden, zal zij bekwaam gemaakt worden om brood daarvan te maken, nochtans verbrijzelt hij ze niet door het lang en veel dorsen en herdorsen, want zodoende zou zij op den dorsvloer bedorven worden en nergens bruikbaar toe wezen; derhalve moet de tarwe, nadat ze uitgedorst is, met de molenstenen klein gemalen en verbrijzeld worden; dewijl de landman dit wel weet en verstaat, zo gebruikt hij overleg en verstand in het omgaan met het broodzaad. Dit oordeel, of verstand en overleg komt ook van den Heere. In het Hebreeuws staat brood voor broodkoren, gelijk Ps. 104:15.
|
|
|
|
90) | hij dorst |
|
Te weten de huisman.
|
|
91) | geduriglijk |
|
Hebreeuws, eeuwiglijk, altoos.
|
|
92) | noch hij breekt |
|
Of, noch het wiel van zijn wagen breekt het.
|
|
93) | Zulks komt |
|
Te weten, deze landverderving, waarvan Jes. 28:22 gesproken is, komt ook van den Heere; zie 2 Sam. 16:10; 2 Kon. 18:25.
|
|
94) | Hij is wonderlijk |
|
Hebreeuws, Hij maakt wonderlijk den raad, Hij maakt groot de daad, of het wezen. Zie de aantekening Job 5:12, en Job 38:2.
|
|
95) | Hij is groot |
|
De zin is: God is heerlijk metterdaad, makende dat zijn raad en voornemen in het werk gesteld worde en als zijn wezen bekome; Hij voert alles heerlijk uit.
|
|