1) | de lammeren |
|
O gij Moabieten.
|
|
2) | de lammeren |
|
Hebreeuws, het lam, dat is, zoveel lammeren als gij tot schatting te geven schuldig zijt. De Moabieten betaalden aan den koning van Juda jaarlijks honderd duizend lammeren en honderd duizend rammen met de wol, gelijk af te nemen is uit 2 Sam. 8:2, vergeleken met 2 Kon. 3:4.
|
|
3) | heerser |
|
Te weten van den koning van Juda, die een heer of heerser over uw land is geworden, van dien tijd af toen David u heeft overwonnen; 2 Sam. 8:2. Anders: des heerschappers van het aardrijk, verstaande daarbij God den Heere, in dezen zin, alsof hij de Moabieten vermaande dat zij den waren God zouden aannemen, zulks doende blijken met hem lammeren op te offeren.
|
|
4) | Sela af, |
|
Dat is, van uw land af, hetwelk ten dele met klippen en rotsen is bezet, ten dele met de woestijn. Sela was de hoofdstad, op een rots gelegen.
|
|
5) | naar de woestijn |
|
Hier kan men verstaan die woestijn van Juda, die daar is strekkende tot aan de Jordaan, waar die rivier in de Dode zee valt.
|
|
6) | tot den berg |
|
Dat is, tot Jeruzalem, hetwelk aan den berg Zion ligt.
|
|
7) | Anderszins |
|
De zin is: Indien gijlieden dat niet doet, namelijk: Indien gij, Moabieten, den huize Davids niet gehoorzaamt, zo zal het geschieden, enz. Anders: want het zal geschieden.
|
|
8) | de dochteren |
|
Dat is, de Moabietische vrouwen, getrouwde en ongetrouwde, gelijk Luk. 23:28; daar staat: Gij dochteren Jeruzalems; waaronder verstaan zijn zowel gehuwde als de ongehuwde. Anderen verstaan hier door de dochteren de kleine steden van het Moabietische land.
|
|
9) | Arnon |
|
Arnon was het uiterste van der Moabieten land. Zodat als de profeet hier dreigt dat de dochteren Moabs aan de veren van Arnon zouden gebracht en overgevoerd worden, dat is te zeggen dat zij zouden verjaagd, of gevankelijk uit hun land zouden gevoerd worden.
|
|
10) | als een zwervende vogel, |
|
Dat is, als een vogel die heen en weer vliegt. Alzo zullen de dochteren der Moabieten uit haar nest, dat is uit haar vaderland en uit hare huizen en welvaart gedreven worden.
|
|
11) | Brengt |
|
Te weten, hoe gij het aanstaande ongeluk zult kunnen ontlopen.
|
|
12) | houdt gericht, |
|
Hier raadt de profeet den Moabieten dat zij oprecht handelen zouden, inzonderheid met de arme verdreven Joden, met dezen niet handelende gelijk eertijds hunne voorouders gedaan hadden; Deut. 23; Jer. 48.
|
|
13) | maakt uw schaduw |
|
Dat is, maakt dat uwe schaduw, dat is de verkwikking die zij van ulieden verzoeken, hen zo verkwikt in hun grootste vervolging, als de schaduw of duisternis van den nacht in den heten zomertijd de mensen verkwikt.
|
|
14) | verbergt |
|
Hier spreekt de profeet duidelijk uit hetgeen hij straks met verbloemde woorden gezegd heeft.
|
|
15) | de verdrevenen, |
|
Te weten de Joden, die uit hun land verdreven zijn.
|
|
16) | meldt |
|
Dat is, verraadt hen niet, geeft hen niet over in de handen hunner vijanden, gelijk gij wel pleegt te doen.
|
|
17) | den omzwervende |
|
Dat is, de Joden, die hunne toevlucht tot u nemen.
|
|
18) | Laat |
|
Dit spreekt God de Heere.
|
|
19) | mijn verdrevenen |
|
Dat is, die mij toebehoren, alhoewel Ik hen, om hunner zonden wil, nu een geruimen tijd dapperlijk gekastijd heb. Aangaande de manier van spreken, zie Ps. 37:22.
|
|
20) | onder u |
|
Hebreeuws, in u; dat is, bij u, in het Moabietische land.
|
|
21) | wees gij hun |
|
Dat is, oefent medelijden en barmhartigheid over de Israëlieten, laat hen herberg bij u vinden.
|
|
22) | des verstoorders; |
|
Dat is, van den Assyriër, die de Joden en andere natiën zeer vervolgd en jammerlijk geplaagd heeft.
|
|
23) | heeft een einde, |
|
Of, zal haast een einde hebben, en zo in het volgende. Alsof de Heere zeide: Gij, Moabieten, behoort u beleefd jegens mijn volk te gedragen, want het zal niet altoos onderdrukt worden van zijne vijanden; Ik zal het eindelijk redden en het koninkrijk van Juda alzo herstellen, dat het gelegenheid en macht zal hebben om ulieden te vergelden de weldaden, die zij van uwe hand ontvangen zullen; daar zij ulieden integendeel zullen kunnen vergelden de schade en onbarmhartigheid, die gij hun zult bewijzen.
|
|
24) | de vertreders |
|
Hebreeuws, de vertreder; dat is alle en een iegelijk vertreder, dat is verdrukker mijns volks.
|
|
25) | zijn van de aarde |
|
Dat is, zullen, enz.
|
|
26) | een troon |
|
Dat is, een koninkrijk of koninklijke waardigheid.
|
|
27) | bevestigd |
|
Of, bereid worden.
|
|
28) | in goedertierenheid, |
|
Te weten, door de goedertierenheid van God. Anders, in genade.
|
|
29) | bestendig |
|
Hebreeuws, in waarheid; dat is, stijf en vast.
|
|
30) | in de tent van David, |
|
Dat is, een van het geslacht van David, te weten Christus. Hij alleen bezit bestendiglijk den stoel Davids, want Hij heeft een eeuwig koninkrijk.
|
|
31) | vaardig |
|
Dat is, haastelijk gevende wat recht is, hetzij den goeden of den kwaden. Anders: in het recht wel ervaren; gelijk Ezra 7:6. Zo de profeet in Jes. 16:5 wederom de Moabieten vermaant, dat zij zich over de verdreven Joden ontfermen zouden; dewijl hun vervallen koninkrijk wederom zou opgericht worden, en in der eeuwigheid bestendig blijven zou.
|
|
32) | Wij hebben |
|
Te weten, God de Vader, Zoon en Heilige Geest. Sommigen verstaan den profeet en Joden en andere omliggende natiën. Enigen voegen hier het woordje maar bij, aldus: [Maar] wij hebben gehoord, enz., alsof hij zeide: Dit voorverhaalde vereist wel God van de Moabieten, en zij waren het wel schuldig te doen; ook zou het hun voordelig zijn. Maar zij zijn zo hovaardig, dat zij geen goeden raad, dien anderen hun geven, willen volgen.
|
|
33) | Moab, |
|
Dat is, der Moabieten.
|
|
34) | zijn alzo |
|
Dat is tevergeefs, nochtans verlaat hij zich op hen, als op grendelen of handbomen. Anders: [Maar] zijne leugens [doen het] zo niet.
|
|
35) | Daarom |
|
Te weten vanwege den gruwelijken inval der Assyriërs, gelijk af te nemen is uit Jes. 16:14.
|
|
36) | Moab over Moab |
|
Dat is, de ene Moabiet over den anderen; te weten, de levende zo over de doden als over de levenden.
|
|
37) | fondamenten |
|
Anders: flessen, van deze plaats, zie boven Jes. 15:1.
|
|
38) | zuchten, |
|
Anders, rouw dragen. Anders, murmelen, binnensmonds spreken.
|
|
39) | zij zijn gebroken. |
|
Of, zij zullen gebroken worden, of gebroken zijnde; dit nemen sommigen op de fondamenten, sommigen op de zuchtende lieden.
|
|
40) | Want |
|
Hier wijst de profeet nu breder aan de oorzaak van het wenen der Moabieten, en hij spreekt hier, gelijk elders meer, alsof alrede geschied ware hetgeen nog geschieden zou.
|
|
41) | de velden |
|
Gelijk 2 Kon. 23:4. Anders: wijnstokken.
|
|
42) | Hesbon |
|
Zie Joz. 13:17.
|
|
43) | zijn verflauwd, |
|
Anders: zullen verflauwen, of verzwakken; dat is, verwelken.
|
|
44) | Sibma, |
|
Van Sibma wordt ook melding gemaakt Num. 32:38; Joz. 13:19.
|
|
45) | de heren |
|
Dat is, de vorsten der Assyriërs.
|
|
46) | zij |
|
Te weten die wijnstokken.
|
|
47) | reiken tot |
|
Zie Jer. 48:32.
|
|
48) | woestijn; |
|
Versta hier de woestijn aan de Jordaan, gelijk Jes. 16:1.
|
|
49) | scheuten |
|
Of scheutelingen, of ranken.
|
|
50) | gegaan over zee. |
|
Versta, de zee bij Jaezer, gelijk blijkt Jer. 48:32.
|
|
51) | Daarom |
|
Anders: daarom beween ik het geween Jaezers; [dat is, het jammer, hetwelk die stad zal doen wenen], den wijnstok van Sibma. Alsof hij zeide: Ik heb zulk een schrik van de verwoesting van Sibma, dat zo wanneer mij dezelve in den zin komt, zo beweegt zij mij tot schreien, alzo wel als ik doe over Jaezer, Hesbon en Eleale. Zie boven Jes. 15:5, onder Jes. 21:3.
|
|
52) | ik maak u |
|
Of, ik bedauw, begiet, bespreng, bespuit u.
|
|
53) | is gevallen; |
|
Dat is, heeft een einde. In den oogst pleegt men vreugdeliedjes te zingen, die hoort men nu niet meer, wil de profeet zeggen; zie Jer. 25:30.
|
|
54) | weggenomen |
|
Hebreeuws, verzameld is; Ps. 26:9.
|
|
55) | van het vruchtbare veld, |
|
Anders: van Karmel, hetwelk is de naam van een vruchtbaren berg en streek; zie 2 Kon. 19:23, en wijders 1 Sam. 25:2.
|
|
56) | de druiventreder |
|
Zie de aantekening Jer. 25:30.
|
|
|
|
57) | geen wijn |
|
Dat is, hij treedt geen druiven daar men den wijn uitperst.
|
|
58) | in de wijnbakken, |
|
Of, in de kuipen.
|
|
59) | ik heb |
|
Dit spreekt God de Heere.
|
|
60) | het vreugdegeschrei |
|
Of, lofliedjes; gelijk Richt. 9:27.
|
|
61) | Daarom |
|
Dit spreekt de profeet.
|
|
62) | rommelt |
|
Te weten van treurigheid.
|
|
63) | over Moab, |
|
Dat is, vanwege die ellende, die Moab overkomt; zie de aantekening Jes. 15:5.
|
|
64) | als een harp, |
|
Te weten wanneer men derzelver snaren roert met den vinger.
|
|
65) | mijn binnenste |
|
Dat is, mijn hart.
|
|
66) | over |
|
Te weten, omdat die schone stad zo jammerlijk verwoest en geruïneerd is.
|
|
67) | Kir-heres. |
|
Anders ook genaamd Kir en Kir-hareseth. Zie boven Jes. 15:1, en hier boven Jes. 16:7.
|
|
68) | vermoeid |
|
Te weten van zijne goden aan te roepen en hun offeranden te doen, hulp verzoekende tegen zijne vijanden.
|
|
69) | op de hoogten, |
|
Op de hoogten hadden de Moabieten en andere afgodendienaars hunne altaren.
|
|
70) | hij |
|
Te weten Moab, dat is de Moabieten.
|
|
71) | in zijn heiligdom |
|
Te weten in den tempel van zijnen afgod Chamos; Num. 21:29; 1 Kon. 11:7. Hopende dat, ofschoon die andere goden hem niet geholpen hadden, Chamos immers hem zou horen en uit den nood helpen.
|
|
72) | hij zal niet |
|
Te weten Chamos zal hem niet kunnen helpen, of hij [te weten Moab] zal niets vermogen, of niets kunnen uitrichten, alzo weinig als hij op de hoogten uitgericht of afgebeden en verkregen had.
|
|
73) | van toen af. |
|
Te weten, van dien tijd af dat zij den koning van Juda zijn onderworpen geweest; zie 2 Sam. 8:2. Of, van den tijd af der openbaring dezer profetie.
|
|
74) | nu spreekt |
|
Te weten nu zij alle vermaningen en dreigementen der profeten verachten.
|
|
75) | Binnen |
|
Of, over drie jaren, of na den uitgang van drie jaren; te weten in het vierde jaar van den koning Hizkia, want de profeet heeft dit gesproken in het eerste jaar der regering van dezen koning, gelijk te zien is boven Jes. 14:28, waar deze predikatie begint. De volbrenging derzelve zie 2 Kon. 18:9, alwaar geschreven staat dat Salmanassar tegen Samaria getogen is in het vierde jaar van Hizkia; waaruit af te nemen is dat hij in het doorreizen de Moabieten heeft bedwongen, waarvan hier in dezen tekst gesproken wordt. Maar dit is maar een begin van hun jammer en verderf geweest, hetwelk een geruimen tijd hierna volkomenlijker geschied is, gelijk lang na den profeet Jesaja hun de profeet Jeremia zulks voorzegd heeft; Jer. 48.
|
|
76) | als de jaren |
|
Dat is, wel geteld en nauw gerekend. Men geeft een gehuurden knecht zijn bedongen loon als zijn tijd om is, niet eer en ook niet later; vergelijk Jes. 21:16.
|
|
77) | met al die grote |
|
Anders: met al dien groten rijkdom, of overvloed; zie Ps. 37:16; Pred. 5:9.
|
|