1) | gegenereerd; |
|
Of, gebaard.
|
|
2) | nek toe, |
|
Zij zijn afkerig van mij en onwillig, wederstrevig geweest. Zie onder Jer. 7:24, en Jer. 32:33 en vergelijk Exod. 32:9.
|
|
3) | kwaads |
|
Der straf, als de gedreigde ellenden hun overkomen. Alzo in Jer. 2:28.
|
|
4) | Laat ze opstaan, |
|
Vergelijk Deut. 32:38; Richt. 10:14.
|
|
5) | naar |
|
Dat is, gij hebt zo menige bijzondere afgoden als gij steden hebt. Laat dan eens zien of zij al tezamen u kunnen helpen.
|
|
6) | tegen Mij overtreden, |
|
Zie boven Jer. 2:8.
|
|
7) | geslagen; |
|
Zie Jes. 1:5.
|
|
8) | tucht |
|
Zie Spreuk. 1:2.
|
|
9) | zwaard |
|
Zover is het vandaar, dat gij mijne bestraffingen zoudt hebben aangenomen, dat gij daarentegen de profeten, die u van afgoderij afmaanden, als woedende wilde beesten vernield hebt, gelijk geschied is ten tijde van Asa, Joas en Manasse. Zie ook Matth. 23:29, enz.; Luk. 11:47, enz., en Luk. 13:34.
|
|
10) | verdervende leeuw. |
|
Of, vernielende. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 20:21.
|
|
|
|
11) | aanmerkt toch |
|
Hebreeuws, ziet.
|
|
12) | Ben Ik |
|
Heb ik Israël zo kwalijk geleid en behandeld, of zijn zij zo kwalijk bij mij gevaren, gelijk mensen, die in ene wildernis en duistere ongebaande wegen van honger, kommer, verdriet en verbijstering versmachten en verkwijnen? Immers [wil de Heere zeggen] is het tegendeel waarachtig. Zulk vragen loochent sterkelijk.
|
|
13) | uiterste |
|
Hebreeuws, donkerheid, of duisternissen des HEEREN. Het woord JAH [naar het meeste gevoelen] tot vergroting of verzwaring der zaak daar bijgevoegd zijnde. Vergelijk Gen. 13:10. Anders: een land dat de [inwoners] nederwerpt, of doet vallen; dat is door gebrek versmachten, omkomen, den zin opeen uitkomende.
|
|
14) | Wij zijn heren, |
|
Of, wij heersen; dat is, onze zaken staan wel, wij hebben ons rijk door vreemde hulp en verbonden vastgemaakt, wij hebben U niet meer van doen, behoeven U niet meer te zoeken.
|
|
15) | bindselen? |
|
Waarmede zij haar sieraad aanbindt. Sommigen houden het voor sieraad van het hoofd, òf den hals, òf de keel.
|
|
16) | Mij vergeten, |
|
Die Ik hare eer en enig sieraad ben. Zie 2 Sam. 1:19, en boven Jer. 2:11.
|
|
17) | dagen zonder getal. |
|
Een zeer langen tijd.
|
|
18) | boelering |
|
Hebreeuws eigenlijk, liefde, min. De zin schijnt te wezen: Wat wilt gij uw afgodisch wezen en doen nog verbloemen, daar gij toch anders niet doet dan gelegenheid overal te zoeken om gemeenschap met andere afgodendienaars te mogen krijgen, en met hen afgoderij te bedrijven? Sommigen verstaan dit van hun gestadig lopen en reizen om gunst bij heidense afgodische volken te verkrijgen en verbond met hen te maken, waarvan Jer. 2:36. Beide deden zij, en het ene hing aan het andere.
|
|
19) | Waarom |
|
Of, waardoor, zodat gij ook, ja gij hebt ook, enz.; dat is, gij zijt een zo snode hoer, dat gij de allerergste uitlandse of heidense tebovengaat, omda gij die nog met uw doen erger maakt dan zij vanzelf zijn.
|
|
20) | zielen |
|
Dat is, personen; vergelijk Spreuk. 28:17, met de aantekening.
|
|
21) | zomen |
|
Te weten uwer klederen.
|
|
22) | dat niet |
|
Te weten bloed. Het Hebreeuwse woord, dat bloed betekent, staat wel in het voorgaande in het enkelvoud, maar is gevoegd bij een woord, dat in het getal van velen staat, alsof men zeide: Het bloed zijn gevonden; dat is de bloeden, gelijk de Schriftuur dikwijls het woord bloeden alzo gebruikt; of men kan het verstaan van veel onschuldig bloed, waarmede zij besmet waren. Zie Jer. 2:30. Dit was zo openbaar, dat men het met geen scherp onderzoek behoefde uit te vinden, en het bloed, als verborgen in de aarde, op te graven, maar het was voor ogen, klevende nog [om zo te spreken] aan al de zomen harer klederen. Sommigen nemen het aldus: Gij [omdat het Hebreeuwse woord in den eersten persoon van het mannelijk geslacht en in den tweeden van het vrouwelijk kan genomen worden] hebt ze [te weten de onschuldige armen] niet gevonden in het doorgraven [dat gij hen als schuldige nachtdieven zoudt hebben gedood, Exod. 22:2,3], maar [gij hebt hen gedood] om al die dingen; te weten al uw voorverhaalde afgoderij, die zij bestraffen. Zie Jer. 2:30.
|
|
23) | die. |
|
Te weten zomen uwer klederen.
|
|
24) | Zijn toorn |
|
Namelijk, des Heeren, alsof zij zeiden: Wij zijn des genoeg verzekerd, dat de Heere op ons niet vertoornd is. Anders: zijn toorn wende zich slechts van mij af; dat is, ik zal genoeg bewijzen dat ik onschuldig ben, als Hij maar minnelijk met mij wilde handelen, en zo gestreng en hard niet zijn; gelijk de huichelaars, zichzelven ontschuldigende, God altoos beschuldigen.
|
|
25) | rechten, |
|
Of, mij met U in recht begeven; gelijk elders. Zie Ezech. 17:20, en Ezech. 20:35; Joël. 3:2, enz.
|
|
26) | veel uit, |
|
Hebreeuws, zeer.
|
|
27) | veranderende |
|
Nu tot dezen, dan tot genen reizende om hulp.
|
|
28) | Egypte |
|
Dat is, de Egyptenaars, alzo Assur, dat is, de Assyriërs.
|
|
29) | beschaamd |
|
Vergelijk Jes. 30:3,4,5; onder Jer. 37:7; Hos. 5:13, enz.
|
|
30) | Assur |
|
Zie 2 Kron. 28:20,21. De Heere wil zeggen, gelijk gij met den een bedrogen zijt uitgekomen, alzo zal het u ook gaan met den ander.
|
|
31) | hier uitgaan |
|
Omdat gij van hier alzo om hulp uitreist, zo zult gij, enz. Of, van dezen, te weten den Egyptenaars; anders: om diens wil.
|
|
32) | handen |
|
Dat is, met rouw, schaamte en schande; zie 2 Sam. 13:19, met de aantekening.
|
|
33) | al uw vertrouwen |
|
Hebreeuws, uwe vertrouwens. In het getal van velen, dat is al uw ijdelen toeverlaat, dien gij buiten God zoekt.
|
|