1) | een dienstknecht |
|
Onder de apostelen van Christus zijn er twee geweest van dezen naam : een die toegenaamd was Iskarioth, de verrader van onzen Heere, en een die ook genaamd is geweest Thaddeüs en Lebbeüs, Matth. 10:3, die , om van den ander te onderscheiden, gezegd wordt: Judas niet de Iskarioth, Joh. 14:22, welke ook tot de ondscheiding wordt genoemd Judas Jakobus. Luk. 6:16; Hand. 1:13. Deze is het die dezen zendbrief heeft geschreven.
|
|
2) | een dienstknecht |
|
Dat is, apostel. Zie Rom. 1:1; Tit. 1:1; Jak. 1:1; 2 Petr. 1:1.
|
|
3) | Jakobus' |
|
Daar zijn ook onder de apostelen twee Jakobussen geweest, Matth. 10:2,3: één, die een zoon van Zebedeüs was en een broeder van den evangelist Johannes, en één , die een zoon was van Alpheüs, toegenaamd de mindere. De tweede broeder van dezen was Judas, hetwelk hij in het opschrift bijvoegt, om hem van den ander te onderscheiden, en zijn aanzien daarmede ook te versterken, alzo deze Jakobus onder de apostelen in grote achting was. Zie Luk. 6:16; Hand. 15:13; Gal. 2:9, en de aantekening op het opschrift van den zendbrief van Jakobus.
|
|
4) | de geroepenen, |
|
Zie Rom. 1:6.
|
|
5) | door God |
|
Grieks in; namelijk door den Geest der wedergeboorte.
|
|
6) | bewaard; |
|
Namelijk bij de zaligheid, die hij hun verworven heeft. Zie Joh. 10:28, en Joh. 17:12; 1 Petr. 1:5.
|
|
7) | Barmhartigheid, |
|
Zie dergelijke groetenis Tit. 1:4.
|
|
8) | vermenigvuldigd. |
|
Zie van dit woord 1 Petr. 1:2, en 2 Petr. 1:2.
|
|
9) | de gemene |
|
Dat is, van zaken die onzer aller zaligheid aangaan, die gij met onze apostelen gemeen hebt. Zie Tit. 1:3.
|
|
10) | noodzaak |
|
Namelijk om het nu te doen. De reden van deze noodzakelijkheid wordt aangewezen in het volgende vers Jud. 4.
|
|
11) | strijdt |
|
Namelijk tegen de verleiding en kwade voorbeelden der goddeloze spotters, om door hen niet overwonnen en verleid te worden tot afval of goddeloosheid; 1 Tim. 6:12.
|
|
12) | voor het geloof, |
|
Dat is, voor de zuivere leer van het Evangelie, gelijk 1 Tim. 4:1, om die te behouden en daarvan niet af te wijken.
|
|
13) | eenmaal |
|
Dat is, die niet veranderd zal worden , maar altijd blijven, zoals zij eens van Christus en de apostelen geleerd is.
|
|
14) | overgeleverd is. |
|
Namelijk van Christus en zijn apostelen.
|
|
15) | ingeslopen, |
|
Dat is , heimelijk en bedriegelijk onder de christenen gekomen. Zie Gal. 2:4; 2 Petr. 2:1.
|
|
16) | eertijds |
|
Of al over lang; gelijk 2 Petr. 2:3.
|
|
17) | tot dit oordeel |
|
Namelijk waardoor God hen rechtvaardig in een verkeerden zin heeft overgeleverd, Rom. 1:24,26,28; 2 Thess. 2:10,11, en hiernamaals straffen zal met de eeuwige verdoemenis.
|
|
|
|
18) | tevoren |
|
Nemelijk door God in het register van de verworpen mensen; een gelijkenis genomen van de mensen, die hun registers hebben, waarin zij namen optekenen dergenen, met wie zij te doen hebben, elk in zijn orde. Zie Filipp. 4:3.
|
|
|
|
19) | goddelozen, |
|
Dat is, noch op God noch op zijn dienst passen.
|
|
20) | de genade |
|
Dat is, de leer der genade Gods.
|
|
21) | veranderen in |
|
Grieks verzetten, overstellen; dat is, misbruiken om daarop vrijer te zondigen en alle ontucht te bedrijven. Zie Gal. 5:13; 1 Petr. 2:16; 2 Petr. 2:19.
|
|
22) | ontuchtigheid, |
|
Of dartelheid, geilheid, wulpscheid.
|
|
23) | heerser |
|
Of Heere. Grieks despoten. Zie van dit woord. Hand. 4:24; 2 Petr. 2:1.
|
|
24) | God en |
|
Of onzen God en Heere Jezus Christus.
|
|
|
|
25) | verloochenen. |
|
Zie de aantekening 2 Petr. 2:1.
|
|
26) | indachtig maken, |
|
Dat is, verhalen en in gedachtenis brengen enige voorbeelden van Gods oordelen tegen de zodanigen.
|
|
27) | eenmaal weet, |
|
Dat is, gewisselijk, ten volle, terecht onveranderlijk.
|
|
28) | het volk uit |
|
Namelijk van Israël.
|
|
29) | verlost hebbende, |
|
Grieks behouden hebbende.
|
|
30) | verdorven heeft. |
|
Dat is, omgebracht heeft in de woestijn ; welke tijdelijke straf een afbeelding was van de eeuwige; Hebr. 3:17, enz.
|
|
31) | beginsel |
|
Dat is, hun eerste staat, waarin zij naar Gods evenbeeld geschapen en in de hemelse gelukzaligheid met de goede engelen gesteld waren, Joh. 8:44. Of oorsprong of heerschappij. Want het Griekse woord betekent alle drie.
|
|
32) | hun eigen |
|
Dat is, den hemel,de plaats der gelukzaligheid, waar de goede engelen hun woonplaats nog hebben, Matth. 24:36; Mark. 12:25, Luk. 2:15; waaruit deze afvallige engelen rechtvaardig zijn verstoten.
|
|
33) | des groten dags |
|
Namelijk waarin dat grote werk van de opstanding en het oordeel van alle mensen, en de voleinding der wereld geschieden zal, en Christus in Zijn heerlijkheid zal verschijnen.
|
|
34) | met eeuwige |
|
Zie de aantekening 2 Petr. 2:4.
|
|
35) | de steden |
|
Namelijk Adama en Zeboïm, gelijk deze genoemd worden Deut. 29:23.
|
|
36) | deze |
|
Namelijk inwoners van Sodom en Gomorra.
|
|
37) | ander vlees |
|
Zo beschrijft de apostel met eerbare woorden de gruwelijke zonden der Sodomieten. Zie Rom. 1:27.
|
|
38) | tot een exempel |
|
Namelijk van Gods rechtvaardigen toorn en straf tegen de zodanigen zondaars, om zich daaraan te mogen spiegelen.
|
|
|
|
39) | des eeuwigen |
|
Zie van deze straf Matth. 25:41.
|
|
40) | deze |
|
Namelijk goddeloze mensen, waarvan hij gesproken heeft in vers 4. Jud. 4.
|
|
41) | in slaap |
|
Of dromende. Dit wordt verstaan òf naar de letter, òf geestelijkerwijze,dat zij van den satan gelijk als in een slaap der zonde gewiegd zijnde, hun vlees verontreinigen met hoererijen, overspel, enz.
|
|
42) | het vlees, |
|
Dat is, hun lichamen, waarin deze zonden gedaan worden, en die daardoor worden verontreinigd. Zie 1 Cor. 6:18.
|
|
43) | de heerschappij, |
|
Dat is, degenen die in overheid zijn gesteld, en het ambt zelf.
|
|
44) | de heerlijkheden. |
|
Dat is, diegenen die over de mensen in hoogheid, macht, eer en groot aanzien zijn gesteld. Zie 2 Petr. 2:10.
|
|
45) | Michaël |
|
Dit is de eigennaam van den aartsengel ,die ook gevonden wordt Dan. 10:13, en Dan. 12:1; Openb. 12:7, en is zoveel te zeggen als wie is gelijk God. Welke naam ook den Heere Jezus Christus wel kan toegeschreven worden; maar hij wordt ook 1 Thess. 4:16, uitdrukkelijk van den archangel onderscheiden.
|
|
46) | de archangel, |
|
Dat is, de overste engel of een van de overste engelen. Zie van deze naam 1 Thess. 4:16, en de aantekening aldaar.
|
|
47) | toen hij met |
|
Deze geschiedenis wordt in de Schriften van het Oude Testament niet beschreven, zodat het schijnt dat Judas dit heeft tot òf uit enige overlevering van mond tot mond, òf uit enig geschrift, dat wij nu niet hebben, gelijk hij ook vs. 14, Jud. 14. de profetie van Henoch verhaalt; gelijk ook Paulus verhaalt de namen van de Egyptische tovenaars, 2 Tit. 3:8. Waaruit niet kan besloten worden, dat de Heilige Schrift onvolmaakt zou zijn. Zie de aantekening aldaar.
|
|
48) | het lichaam van |
|
Dit wordt door velen verstaan van het dode lichaam Mozes, toen hij gestorven was op den berg Nebo, hetwelk God heeft begraven op een onbekende plaats, opdat de Israëlieten met zijn dode beenderen geen afgoderij zouden begaan, gelijk door velen hedendaags gedaan wordt met de beenderen van martelaren en andere heiligen, Deut. 34:1,6, en menen dat de duivel dit heeft gezocht te verhinderen, om het volk tot afgoderij te brengen.
|
|
49) | oordeel van |
|
Dat is, een lasterlijk oordeel, lasterwoorden, of scheldwoorden waarmee iemand veroordeeld wordt. Zie 2 Petr. 2:11.
|
|
50) | De Heere |
|
Dergelijke wordt gelezen Zach. 3:2, waarop sommigen menen dat de apostel hier zou zien.
|
|
51) | natuurlijk, |
|
Dat is, door de uitwendige zinnen.
|
|
52) | verderven |
|
Namelijk doordien zij die dingen met overdaad en ontuchtigheid misbruiken, waarmee zij lichaam en ziel bederven.
|
|
53) | Wee hun, |
|
Dat is, hun zal een eeuwige ellende overkomen.
|
|
54) | den weg van |
|
Dat is, het voorbeeld van Kaïn gevolgd, in hun broeders te haten en te vervolgen.
|
|
|
|
55) | des loons |
|
Dat is, gelijk Bileam door gierigheid ter wille vn het loon heeft laten verleiden, om Gods volk te vloeken, hoewel God hem zulks heeft verhinderd, zo leren deze ook valse leringen en lasteren de rechte leer ter wille van vuil gewin. Grieks uitgestort; dat is, gelijk als uitgegoten water van zelf henen vliet, zo worden zij uit grote gierigheid daar henen gedreven.
|
|
|
|
56) | door de tegenspreking |
|
Dat is, navolgende de wederspannigheid en oproerigheid van Korach tegen hun overheid.
|
|
57) | vergaan. |
|
Of in het verderf gebracht; gelijk korach met zijn metgezellen Dathan en Abiram, en al wat zij hadden, levend in de aarde verzonken zijn; Num. 16:31, enz.
|
|
58) | liefdemaaltijden, |
|
Grieks agapais; dat is, liefden. Zo werden genoemd de maaltijden, die de eerste Christenen plachten met elkander tot versterking der liefde te houden, als het avondmaal was gehouden, waarvan de apostel Paulus spreekt 1 Cor. 11:21,22, en die beschreven worden van Tertull.Apol.cap. 36.
|
|
59) | weiden zij |
|
Dat is, met gulzigheid en overdadigheid vullen en mesten zij zichzelf. Zie Ezech. 34:2.
|
|
60) | zonder vrees; |
|
Namelijk van daarover door God gestraft te zullen worden; of ook van schande voor de mensen.
|
|
|
|
61) | in het afgaan |
|
Dat is, die dan noch vruchten noch bladeren hebben; of die soms bloesems en beginsel van vruchten voortbrengen, maar die vergaan en afvallen.
|
|
62) | tweemaal |
|
Dat is, ganselijk noch vruchten noch bladeren hebben.
|
|
63) | Wilde baren |
|
dat is, onstuimige, wrede.
|
|
64) | opschuimende; |
|
Dat is , als schuim en vuiligheid uitwerpende, namelijk hunne onstuimige vuile en lasterlijke woorden en schandelijke daden.
|
|
65) | dwalende |
|
Dat is, planeten welker loop, hoewel hij zeker is, zo schrijnen zij ons nochtans te dwalen, omdat haar loop niet eenparig is met de andere sterren. Daarbij vergelijkt hij hun ongestadigheid.
|
|
66) | de donkerheid |
|
Zie de verklaring daarvan 2 Petr. 2:17.
|
|
67) | de zevende van |
|
Namelijk Adam meegerekend, aldus: Adam, Seth, Enos, Kenan, Mahalaleël, Jared, Henoch. Zie Gen. 5:
|
|
68) | geprofiteerd, |
|
Deze profetie staat nergens in de Schriften van het Oude testament beschreven, maar schijnt van mond tot mond onder de Joden overgeleverd te zijn, en heeft God door den apostel Judas deze laten opschrijven onder de heilige Schriften, om eeuwig in de gemeente bewaard te worden. Zie vs. 9, Jud. 9.
|
|
|
|
69) | is gekomen |
|
Dat is, zal komen. Zo spreken de profeten, om daarmee aan te wijzen de zekerheid van de vervulling der profetie, alsof die al geschiedde of geschied ware. Zie 1 Cor. 16:22.
|
|
70) | vele duizenden |
|
Grieks heilige tienduizenden; namelijk van engelen: een zeker getal voor een onzeker groot getal;zie Dan. 7:10; Matth. 24:31, en Matth. 25:31.
|
|
71) | te houden tegen |
|
Grieks te doen, of oordeel te vellen.
|
|
72) | allen, en |
|
Namelijk ongelovige en onboetvaardige zondaren. Want hier wordt gesproken van het oordeel van verdoemenis, waarin gelovige en boetvaardige zondaren niet zullen komen; Joh. 5:24.
|
|
73) | te straffen alle |
|
Grieks te bestraffen, of te overtuigen.
|
|
74) | goddelozen onder |
|
Dat is, die onder hen in goddeloosheid uitmunten en de godzaligen lasteren, vervolgen en verdrukken; zoals hier door den apostel beschreven worden.
|
|
75) | de harde |
|
Dat is, niet alleen over hun goddelozen werken, maar ook over hun ongerijmde, lasterlijke en smadelijke woorden, die hard zijn om te verdragen.
|
|
76) | Hem gesproken |
|
Namelijk den heere, die komen zal om het gericht te houden, vs. 14, Jud. 14. dat is, tegen Zijn persoon, leer en gemeente.
|
|
77) | murmureerders, |
|
Namelijk zo tegen God, dat Hij hun niet genoegdoet; als tegen de mensen en vooral die over hen gesteld zijn, met wier regering zij niet tevreden zijn.
|
|
78) | klagers over |
|
Dat is, niet tevreden zijnde met staat of deel, die God hun toegeschikt heeft.
|
|
79) | hun begeerlijkheden; |
|
Namelijk vleselijke begeerlijkheden. Zie Rom. 8:1,5; 2 Cor. 10:3; Gal. 5:16; 2 Petr. 3:3.
|
|
80) | verwonderende |
|
Dat is, als met een verwondering prijzende en pluimstrijkende de personen die om hun rijkdom of macht in aanzien zijn, en hun bevordelijk kunnen wezen.
|
|
81) | om des voordeels |
|
Om door deze pluimstrijkerij van hen voordeel te bekomen.
|
|
82) | van de apostelen |
|
Hieruit volgt niet dat deze Judas niet mede een apostel van Christus zou geweest zijn. Want ook Petrus maakt gewag van de zendbrieven van Paulus, 2 Petr. 3:15; maar alleen dat hij na de andere apostelen heeft geschreven. Hij ziet hier vooral op de apostelen Paulus en Petrus.
|
|
83) | goddeloze |
|
Grieks begeerlijkheden der goddeloosheden.
|
|
84) | afscheiden, |
|
Namelijk van de heilige vergaderingen der gelovigen. Of scheiding en scheuring in de gemeente maken.
|
|
85) | natuurlijke |
|
Grieks ziekelijke, gelijk 1 Cor. 2:14; Jak. 3:15. Zie de aantekening aldaar.
|
|
86) | den Geest |
|
Namelijk Gods, dat is, den Geest der wedergeboorte; hetwelk daaruit blijkt, omdat hun vleselijke begeerlijkheden in hen de overhand hebben en heersen; wat niet geschiedt in degenen die den Geest der wedergeboorte hebben.
|
|
87) | bouwt gij |
|
Of sticht; dat is, stelt uw fundament vast, en neemt dagelijks meer en meer toe in het geloof.
|
|
88) | uzelf op |
|
Of elkander, gelijk 1 Thess. 5:11.
|
|
|
|
89) | uw allerheiligst |
|
Dat is, op het vertrouwen dat gij hebt op den Zaligmaker Jezus Christus, om dat te behouden, daarin toe te nemen, en daarop alle christelijke deugden te vestigen, Rom. 14:23; Hebr. 11:6. Op op de leer der heilige profeten en apostelen, die gij geloofd en eenmaal aangenomen hebt, Ef. 2:20, daarin dagelijks meer en meer toenemende, en bij deze vast blijvende.
|
|
90) | biddende |
|
Namelijk God, dat Hij door zijn Goddelijke genade en kracht u daarin versterke. Waaruit blijkt, als wij vermaand worden onszelf te stichten en te bewaren, dat zulk een bewaring niet uit onze krachten voortkomt, maar uit de genade en kracht Gods, dien wij daarom moeten bidden.
|
|
91) | in den Heilige Geest; |
|
Of door den Heilige Geest; Rom. 8:26.
|
|
|
|
92) | ontfermt u |
|
Dat is, bestraft en vermaant enigen uit barmhartigheid en medelijden over hun zwakheid, namelijk die uit zwakheid zondigen en niet moedwillig; Gal. 6:1.
|
|
93) | onderscheid |
|
Namelijk tussen zwakken en moedwilligen, tussen leerzamen en hardnekkigen, namelijk om uw bestraffingen en vermaningen naar elks gelegenheid met zachtheid of met hardigheidte doen, om hen te beter te winnen.
|
|
94) | behoudt |
|
Dat is, zoekt hen te behouden met goede vermaningen. Zie 1 Tim. 4:16.
|
|
95) | anderen |
|
Namelijk die moedwillig of hardnekkig zijn.
|
|
96) | door vrees, |
|
Grieks, in vreze; dat is, zoekt hen te verschrikken met voorstellingen van het vreselijk oordeel Gods, dat over zodanigen zal gaan, indien zij zich niet bekeren; 2 Tim. 4:2.
|
|
|
|
97) | grijpt ze uit |
|
Dat is, trekt hen zonder vertoeven uit het openbaar gevaar van de zaligheid te verliezen, gelijk men doet als iemand in het vuur gevallen is. Want een bekeerd zondaar is als uit het helse vuur getrokken.
|
|
98) | den rok die |
|
Dat is, niet alleen de onkuisheid en andere zonden zelf, maar ook wat daarmee enige gemeenschap heeft.
|
|
|
|
99) | bevlekt is. |
|
Dit schijnt gezegd te worden ten opzichte van de onreinheden der wet, waarnaar al wat iets onreins aanraakte zelf ook voor onrein gehouden werd.
|
|
100) | struikelen te |
|
Of te stoten, mistreden.
|
|
101) | voor Zijn |
|
Dat is, voor Hem, die heerlijk is.
|
|
102) | in alle eeuwigheid. |
|
Grieks, in al de eeuwen.
|
|