1) | minderen |
|
Dat is, jonger van jaren. Alzo onder, Job 32:6. Het woord dagen wordt ook nagelaten, dezelfde zin blijvende; Gen. 19:31, en Gen. 48:14; Joz. 6:26; Richt. 6:15. Alzo grote voor oude; 1 Sam. 17:28, en onder, Job 32:9.
|
|
2) | om bij de honden |
|
Dat is, om acht te nemen over de honden, die mijn schapen en geiten bewaarden.
|
|
3) | hunner handen? |
|
Dat is, huns lichaams.
|
|
4) | Zij was |
|
Te weten, de kracht. Anders, de ouderdom was aan hen verloren; dat is, de oude jaren waren in hen vruchteloos, zijnde zonder verstand en voorzichtigheid, die in de oude lieden vereist worden.
|
|
5) | gebrek |
|
Te weten, dat hun overkwam door hun onachtzaamheid en luiheid.
|
|
6) | dorre plaatsen, |
|
In welke zij verdreven waren als onwaardigen der mensen, of die zij zelf verkoren door schaamte en vrees, om uit aller lieden ogen te wezen.
|
|
7) | donkere, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den verleden nacht of avond, Gen. 19:34, maar hier is het voor donkerheid of donkere plaatsen genomen, als dikke bossen, spelonken, woeste en ruige heiden, die ver van de woningen der mensen afgezonderd zijn. Anders, eertijds woest, enz.
|
|
8) | woeste |
|
Deze twee woorden zijn samengevoegd om een grote woestheid daarmede uit te drukken. Alzo onder, Job 38:27; Zef. 1:15.
|
|
9) | ziltige kruiden |
|
Dat is, die in zoutachtige aarde groeien. Anders, pappel of wilde kruiden.
|
|
10) | jeneveren. |
|
Zie 1 Kon. 19:4, en de aantekening. Hij wil zeggen dat zij gegeten hebben hetgeen anders niet eetbaar was. Anders, de jeneverwortel was om [hen] te warmen. Vergelijk Jes. 47:14, waar het Hebreeuwse woord alzo gebruikt wordt.
|
|
11) | het midden |
|
Te weten, der steden of der mensen; omdat men een mistrouwen en kwaad vermoeden van hen had. Anders, uit het gezelschap; te weten, der mensen.
|
|
12) | Zij schreeuwden |
|
Te weten, uit het gevoelen van hun nood, ruchelende als woudezels, die hongerig zijn; in welken zin dit woord gebruikt wordt boven, Job 6:5 en een ander woord, dit zeer gelijk, boven, Job 24:12.
|
|
13) | vergaderden |
|
Te weten, om daar te schuilen, of gezocht werden. Anders, verzengden, of wondden zich; te weten, aan de netels, die door haar brand de lichamen dezer lieden met hittige pukkels en puisten deden uitlopen.
|
|
14) | dwazen, |
|
Zie de betekenis van dit woord 1 Sam. 25:25. Anders, zij waren dwaze lieden, ja lieden zonder naam.
|
|
15) | van geen naam; |
|
Dat is, zonder eer en achting in de wereld. Het tegendeel zijn mannen van naam. Zie Gen. 6:4, en de aantekening.
|
|
16) | zij waren geslagen |
|
Dat is, verdreven en uitgesmeten. Anders, verworpener, of, nedergedrukter dan de aarde; te weten, door der mensen verachting.
|
|
17) | hun een snarenspel |
|
Dat is, waarvan zij zingen, spelen en klappen, blijde zijnde over mijn ellende en daarmede den spot drijvende. Vergelijk boven, Job 17:2,5,6; Ps. 35:15, en Ps. 69:13; Klaagl. 3:14; Ezech. 33:32.
|
|
18) | ja, zij onthouden |
|
Iemand te bespuwen is altijd een teken geweest van grote verachting. Vergelijk Num. 12:14; Deut. 25:9; Jes. 50:6; Matth. 26:67.
|
|
19) | Hij heeft |
|
Namelijk God. Zie boven, Job 3:20. Alzo onder, Job 30:18,20.
|
|
20) | zeel |
|
Dat is, mijn aanzien en autoriteit, waarmede ik de mijnen bedwongen en als in den toom gehouden heb, heeft Hij mij gans ontnomen.
|
|
21) | zij den |
|
Te weten, de bozen, die mij nu tegenvallen en de behoorlijke eer weigeren.
|
|
22) | breidel |
|
Door welken zij van mij in orde gehouden werden.
|
|
23) | voor mijn aangezicht |
|
Dat is, in mijn tegenwoordigheid. De zin is dat zij zich in het aanzien zelfs van Job ontbonden en onttrokken aan den plicht der eerbieding en gehoorzaamheid, die zij hem schuldig waren.
|
|
24) | Ter rechterhand |
|
Dat is, daar hij de meeste sterkte had.
|
|
25) | jeugd op, |
|
Het woord heeft zijn oorsprong van spruiten en bloeien, betekenende de eerste groenende jeugd. Hij ziet op degenen, die hem in zijn lijden met de allermeeste onverstandigheid, felheid en heftigheid overvielen.
|
|
26) | stoten |
|
Te weten, om mij te doen struikelen en te gronde te storten.
|
|
27) | banen |
|
Dat is, zij hogen en maken den weg effen, dien zij ingaan en betreden willen om mij te verderven. Hebreeuws, paden huns verderfs.
|
|
28) | Zij breken |
|
Dat is, den raad en de orde, die ik volgen moet, om mij in dit lijden wel te gedragen, beroeren zij zo met hun twistingen, dat ik niet weet wat ik voornemen, of spreken, of doen zal.
|
|
29) | zij bevorderen |
|
Dat is, zij vermeerderen haar, te weten met hun verkeerd oordeel, valse beschuldigingen en bittere lasteringen.
|
|
30) | geen helper |
|
Te weten, om hun kwaad voornemen tegen mij uit te voeren. Zij zijn daartoe mans genoeg van zichzelven.
|
|
31) | Zij komen aan, |
|
Te weten, tegen mij. Het is een gelijkenis, genomen van de krijgslieden, die door de bres, die zij in den muur ener stad gemaakt hebben, met groot geweld en gedruis de inwoners pogen te overvallen.
|
|
32) | onder |
|
Dat is, onder mijn benden hebben zij gewoeld en gearbeid, om die meerder te maken en met dezelve mij te overstorten en te gronde te brengen.
|
|
33) | edele ziel, |
|
Anders, vorstin, of milddadige, of vrijwillige, of voorname. Versta, de ziel, die de eer des mensen genoemd wordt, Gen. 49:6, en de enige, Ps. 22:21; zie de aantekening.
|
|
34) | stort zich |
|
Dat is, mijn leven gaat uit, versmelt in tranen en wordt verteerd door droefenis. Alzo Ps. 42:5.
|
|
35) | des druks |
|
Dat is, in welke mij druk en groot lijden overvallen; die elders ook genaamd worden dagen der benauwdheid, 2 Kon. 19:3, der duisternis, boven, Job 15:23, der bezoeking en verwoesting, Jes. 10:3, der bestraffing, Hos. 5:9.
|
|
36) | Hij mijn beenderen |
|
Namelijk, God, gelijk boven, Job 30:11, en in het volgende, te weten, omdat Hij hem ook des nachts, als anderen rusten, geen rust liet genieten door het geweld zijner ziekte, hetwelk indrong tot de sterkste en binnenste delen des lichaams. Vergelijk boven, Job 7:3,14, en Job 17:12.
|
|
37) | in mij, |
|
Hebreeuws, van boven mij; dat is, uit den hemel, vanwaar Hij zijn plagen op mij zendt.
|
|
38) | de veelheid |
|
Te weten, die God tegen mij aanlegt om mijn lichaam met ongezondheid te ontstellen en te mismaken.
|
|
39) | veranderd; |
|
Te weten, door de vlekken van etter en bloed, vloeiende uit mijn gezwellen en verzweringen.
|
|
40) | Hij omgordt |
|
Namelijk, God.
|
|
41) | kraag |
|
Hebreeuws, de mond. De zin is, gelijk het opperste en het hol des roks, waardoor het hoofd gestoken wordt, alzo omgordt de Heere mijn lichaam met smarten.
|
|
42) | slijk |
|
Dat is, in de uiterste versmaadheid. Het woord slijk is in gelijken zin genomen Ps. 40:3, en Ps. 69:15; Micha 7:10.
|
|
43) | aan stof |
|
Zie Gen. 18:27, en de aantekening.
|
|
|
|
44) | U, |
|
Namelijk, o God.
|
|
45) | sta, |
|
Te weten, verwachtende uw hulp, of U biddende.
|
|
46) | maar Gij acht |
|
Anders, en Gij merkt op mij, te weten, zonder barmhartigheid, gelijk in Job 30:21.
|
|
47) | veranderd |
|
Tegen uw natuur en gewoonte.
|
|
48) | wederstaat |
|
Vergelijk boven, Job 13:24, en Job 16:9; Jer. 30:14.
|
|
49) | heft |
|
Dat is, slingert mij naar lijf en ziel, door uw gramschap, gelijk stro en stoppel door een geweldigen wind opgeheven, verstrooid en overeen gerold worden.
|
|
50) | het wezen. |
|
Dat is, mijn leven en krachten. Zie van het Hebreeuwse woord boven, Job 5:12.
|
|
51) | huis der samenkomst |
|
Dat is, tot het graf, of de plaats, die den doden lichamen tot den dag der verrijzenis van God bestemd is. Anders, het huis der bestemming; dat is, het bestemde huis.
|
|
52) | aller levenden. |
|
Te weten, mensen. Alzo Ps. 143:2.
|
|
53) | Hij zal |
|
Namelijk, God.
|
|
54) | tot een aardhoop |
|
Dat is, tot degenen, die in de aarde begraven liggen.
|
|
55) | niet uitsteken; |
|
Te weten, om die daaronder liggen hier nog naar het lichaam te plagen. Hij wil zeggen dat het lijden dezes tijds eindigt met den lichamelijken dood, en dat hij dienvolgens met dien ontslagen zou zijn van het tegenwoordig verdriet. Vergelijk boven, Job 7;21, en Job 14:21.
|
|
56) | henlieden |
|
Te weten, bij de dode lichamen, die in de graven liggen.
|
|
57) | zijn verdrukking. |
|
Dat is, waarmede God die verdrukt heeft, te weten als Hij door den dood de lichamen derzelven te gronde geworpen heeft. Is dan [wil Job zeggen] in de lichamen, die in het graf verbroken liggen, nog enige geschrei vanwege het lijden, dat zij daar nog zouden hebben? Hij verstaat: Neen; gelijk de ervaring leert.
|
|
58) | Weende |
|
Deze vraag verzekert sterkelijk dat hij zulks gedaan had. Of het is een soort van eedzweren, waarin de straf, die hij wenste, verzwegen wordt, indien hij het gemelde niet gedaan had; maar dewijl hij het gedaan had, verklaart hij aldus dat het te verwonderen was dat niemand met hem medelijden had.
|
|
59) | over hem, |
|
Hebreeuws, over den harde van dagen.
|
|
60) | licht, |
|
Dat is, voorspoed en welvaren; zie boven, Job 18:5.
|
|
61) | donkerheid. |
|
Dat is, tegenspoed en kwalijk varen. Zie Gen. 15:12.
|
|
62) | ziedt, |
|
Dat is, is door de grootheid mijns lijdens en mijner ziekte zo ontsteld en beroerd, gelijk of het water ware, dat over een groot vuur zeer ziedt en opwelt.
|
|
63) | mij voorgekomen. |
|
Dat is, buiten mijn verwachting mij overkomen en als overvallen, hopende dat ik naar mijn vroomheid nog een deel des goeden levens hier te genieten had.
|
|
64) | niet van de zon; |
|
Maar door de zwaarheid mijner ziekte en het geweld mijns lijdens, dat mij verteert en uitput.
|
|
65) | schreeuw ik |
|
Dat is, geef ik een klagelijk geluid, komende uit het gevoel van de smarten mijner ziekte.
|
|
66) | in de gemeente. |
|
Dat is, in de bijeenkomst van eerlijke lieden, waar men zich wat pleegt in te houden om der eerbaarheid wil.
|
|
67) | Ik ben den draken |
|
De zin is dat hij met deze beesten te vergelijken was, ten aanzien van het droevig geschrei, hetwelk hij maakte; want dezen beesten is een ijselijk gehuil toegeschreven; Micha 1:8. De woorden broeder en metgezel betekenen hier een, die met iets ten zekeren aanzien te vergelijken is. Zie Gen. 49:5, en Spreuk. 18:9, en de aantekening.
|
|
68) | jonge struisen. |
|
Hebreeuws, dochteren der struisen. Alzo Lev. 11:16. Vergelijk Lev. 1:14.
|
|
69) | zwart geworden |
|
Zie boven, Job 30:28.
|
|
70) | gebeente |
|
Dat is, mijn lichaam en deszelfs inwendigste krachten.
|
|
71) | dorheid. |
|
Zie boven, Job 21:24, het woord merg.
|
|
|
|
72) | mijn harp |
|
Dat is, mijne vreugde is veranderd in droefheid en weeklagen, door de zwaarheid mijner ellende.
|
|