1) | Van onder |
|
Dat is, hij zal ten enenmaal vergaan, gelijk een boom, wiens wortel verdort en wiens takken afgehouwen worden.
|
|
2) | tak |
|
Het Hebreeuwse woord is ook alzo genomen, boven, Job 14:9; onder, Job 29:19, en Jes. 27:10.
|
|
3) | op de straten. |
|
Hebreeuws, op het aangezicht der straat; dat is, onder de mensen in het openbaar en in de algemene vergaderingen zal hij niet voor eerlijk en vroom vermaard worden.
|
|
4) | Men zal |
|
Hebreeuws, zij zullen hem verdrijven; dat is, hij zal verdreven worden, of men zal hem verdrijven. Zie boven, Job 4:19.
|
|
5) | licht |
|
Te weten, van dit leven, of uit alle waardigheid, voorspoed, rijkdom en welstand. Zie boven, Job 18:5.
|
|
6) | duisternis, |
|
Te weten, des doods en der hel, gelijk de volgende woorden schijnen mede te brengen. Zie een gelijk exempel in den rijken vrek, Luk. 16:23. Anders kan het woord duisternis hier genomen zijn voor tegenspoed en ellende. Zie Gen. 15:12.
|
|
7) | neef hebben |
|
Of, kindskind.
|
|
8) | zijn dag |
|
Dat is, den dag zijns ondergangs van God gesteld om zijn rechtvaardig oordeel tegen hem uit te voeren. Alzo Ezech. 21:25; en alzo is door een menselijken dag te verstaan een menselijk oordeel, 1 Cor. 4:3. Vergelijk boven, Job 15:32, en de aantekening.
|
|
9) | nakomelingen |
|
Dat is, die na hem leven zullen.
|
|
10) | de ouden |
|
Of, voorgaande; dat is, die voor de nakomelingen geweest waren, en leefden niet alleen als hij nog in zijn weelde was, maar ook daarna, als hij een schrikkelijk einde nam.
|
|
11) | met schrik |
|
Het Hebreeuwse woord betekent zulk een schrik, waardoor een mens de haren te berge staan. Alzo Ezech. 27:35, en Ezech. 32:10. De zin is uitgedrukt boven, Job 4:15.
|
|
12) | de plaats |
|
Dat is, staat en conditie. Vergelijk boven, de aantekening Job 8:18.
|
|
13) | die God |
|
Dat is, naar God niet vraagt om van zijn wezen, wil en werken een rechte wetenschap te hebben, ten einde dat hij hem behage en diene. Vergelijk Exod. 5:2; Richt. 2:10; Ps. 78:6; 2 Thess. 1:8.
|
|
|
|