1) | het beginsel der leer |
|
Grieks het woord des beginsels van Christus; dat is, waardoor wij in het beginsel tot Christus' ledematen worden aangenomen, en als de kinderleer is van de eerst aankomenden; Hebr. 5:12.
|
|
2) | tot de volmaaktheid voortvaren; |
|
Dat is, tot de volkomene kennis der leer van Christus voortgaan, Ef. 4:13.
|
|
3) | het fondament van de bekering |
|
Of, eersten grond, waarvan hier zes hoofdstukken worden verhaald.
|
|
4) | van dode werken, |
|
Dat is, van zondige of vleselijke werken, waarvan het einde de dood is, Rom. 6:23; welker kennis inzonderheid door de wet komt, Rom. 3:20.
|
|
5) | in God, |
|
Namelijk Vader, Zoon en Heiligen Geest, waarvan de somma in de twaalf artikelen des geloofs is begrepen.
|
|
6) | der dopen, |
|
Dat is, van de natuur, instelling en gebruik van den doop en der Sacramenten waardoor het geloof en de bekering in ons wordt versterkt. Het woord dopen wordt hier in het meervoud gesteld, niet omdat er meer dan een doop is, Ef. 4:5, maar òf om den uitwendigen en inwendigen doop te betekenen 1 Petr. 3:21; òf, omdat in de eerste Kerk de volwassenen, die tot Christus bekeerd, en nu een tijdlang in den Christelijken godsdienst onderwezen waren, dikmaals tezamen in een aanmerkelijk getal werden gedoopt, zodat er vele dopen op enen dag schenen gepleegd te worden.
|
|
7) | van de oplegging der handen, |
|
Dat is, van de gaven des Heiligen Geestes, die door de oplegging der handen in de Kerk den gelovigen in het algemeen plachten medegedeelt te worden, Hand. 8:16,17, en bijzonder in het instellen der kerkedienaars, 1 Tim. 4:14.
|
|
8) | van de opstanding der doden, |
|
Van welk artikel degenen, die tot de gemeenschap der kerk van Christus toegelaten werden, bijzonder rekenschap moesten geven, omdat niet alleen de heidenen daarmede spotten, Hand. 17:32, maar ook de Sadduceën onder de Joden, Matth. 22:23, en vele ketters onder de Christenen deze loochenden; 2 Tim. 2:18.
|
|
9) | van het eeuwig oordeel. |
|
Namelijk over levenden en over doden, over de ongelovigen ten eeuwigen dood, en over de gelovigen ten eeuwigen leven. Dit zijn dan de zes hoofdstukken van de beginselen of fondamenten der christelijke religie, die den aankomenden door vragen en antwoorden voorgesteld werden, die ook in onze catechismussen merendeels worden behandeld.
|
|
10) | dit zullen wij ook doen, |
|
Namelijk het leggen van de eerste fondamenten der Christelijke religie, die Paulus nu wel voorbijgaat, omdat hij hen ook tot meer volkomen kennis van andere leerstukken wilde brengen, maar evenwel belooft bij andere gelegenheden deze te behandelen, indien het de Heere toeliet, gelijk hij ook elders in zijne zendbrieven doet. Anderen verstaan dit van de verklaring der meer volmaakte leer, die hij zal gaan voorstellen.
|
|
11) | het is onmogelijk, |
|
Namelijk ten aanzien van Gods rechtvaardig oordeel over zulke ondankbare mensen, naar de verklaring die Christus zelf gedaan heeft van degenen die tegen den Heiligen Geest zondigen, Matth. 12:31,32; gelijk de volgende verzen ook aantonen dat hier, gelijk ook hierna, Hebr. 10:26, van die zonde wordt gesproken. Waarom de apostel Johannes, 1 Joh. 5:16, gebiedt, dat men voor zulken niet zal bidden. Zie dergelijke wijze van spreken Joh. 12:39,40.
|
|
12) | die eens verlicht geweest zijn, |
|
Namelijk in het verstand door de prediking des Evangelies.
|
|
13) | de hemelse gave gesmaakt hebben, |
|
Dat is, het geloof, hetwelk hier gezegd wordt, dat zij gesmaakt hebben, niet omdat zij het in zijn rechte wezen immer zouden ontvangen hebben, maar omdat zij een klein begin en gelijkenis of schijn daarvan gevoeld hebben, gelijk het woord smaken ook tegen innemen gesteld wordt, Matth. 27:34; welk smaken Christus in de gelijkenis van den zaaier, Matth. 13:20,21, noemt een ontvangen des woords met blijdschap; hetwelk nochtans geen wortel, dat is, geen recht vertrouwen op Christus heeft, en geen behoorlijke vruchten in volstandigheid geeft, dewijl het op steenachtige aarde, dat is, in een hart, dat niet behoorlijk voor God is vernederd, noch bereid, gevallen is. En dat dit hier ook de mening is, blijkt uit Hebr. 6:7 en elders, waar deze vergeleken worden met aarde, die den regen niet indrinkt, en derhalve in plaats van goed kruid, doornen en distelen voortbrengt.
|
|
14) | des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, |
|
Dat is, enige gaven des Heiligen Geestes, die God in de eerste Kerk den discipelen mededeelde. Zie hiervan 1 Cor. 12:14.
|
|
15) | het goede woord Gods, |
|
Dat is, de beloften des evangelies, waar dezen ook enigen smaak van ontvangen hebben, gelijk van het woord van Johannes den Doper in sommige Joden gezegd wordt, Joh. 5:35, dat zij in zijn licht zich voor een korten tijd hebben willen verheugen.
|
|
16) | de krachten der toekomende eeuw, |
|
Dit kan geschikt van de krachten des eeuwigen levens verstaan worden, waarvan deze mensen ook somwijlen een kleinen smaak hebben, doordien zij dit woord met blijdschap ontvangen, en zich in de beloften van hetzelve een tijdlang verheugen, gelijk hiervoor Hebr. 6:4 is aangewezen; en het woord smaken komt hiermede wel overeen.
|
|
17) | afvallig worden, |
|
Of vervallen, waardoor niet allerlei zonden worden verstaan, waarin de ware gelovigen ook somwijlen vervallen, gelijk David, Petrus, enz., die daarna tot bekering komen; maar een geheel vervallen of afval van den Christelijken godsdienst, en die moedwillig geschiedt, gelijk Hebr. 10:26, wordt uitgedrukt, en met lastering derzelve, tegen de getuigenis des Heiligen Geestes in hun gemoed, gevoed is, gelijk Christus betuigt Matth. 12:31.
|
|
18) | die, zeg ik, |
|
Dit ziet op het voorgaande woord onmogelijk, Hebr. 6:4. Het is dan onmogelijk die wederom te vernieuwen; welke onmogelijkheid niet alleen van de leraars te verstaan is, die tevergeefs zouden arbeiden om die te vernieuwen, of tot bekering te brengen, maar ook ten aanzien van Gods waarheid zelf, die eens dit rechtvaardig oordeel tegen hen heeft geveld, en niet veranderlijk is, en zich niet laat bespotten, Gal. 6:7; ja ook ten aanzien van Christus' verdienste, die deze moedwillig verzaken en verwerpen, gelijk volgt. Waarom ook Hebr. 10:26, gezegd wordt dat er geen offerande voor de zonde van zodanigen meer over is.
|
|
|
|
19) | wederom te vernieuwen |
|
Dit woord wederom ziet op den staat waaruit zij vervallen zijn, welke staat een begin was van de vernieuwing, zo zij daarin gebleven en behoorlijk voortgegaan hadden, tot welken stand zij zelfs niet kunnen wedergebracht worden. Anderen nemen deze woorden wederom vernieuwen, bloot voor: vernieuwd worden, gelijk het Griekse woord palin, dat is, wederom, door een oneigenlijke wijze van spreken Pleonasinus genoemd, dikwijls overschiet. Zie een voorbeeld Joh. 4:54, en Joh. 13:12; Hand. 18:21, en wordt alleen daar bijgevoegd om de zaak krachtiger te betuigen.
|
|
20) | als welke zichzelven |
|
In deze woorden wordt nog een reden gegeven, waarom zulke afvalligen niet kunnen vernieuwd worden tot bekering, namelijk omdat zij Christus, dien de Vader tot een verzoening voor onze zonden heeft gegeven, zichzelf, dat is, zoveel in hen is, gelijk de Joden en heidenen tevoren aan Christus uiterlijk eens gedaan hadden, nieuwen smaad aandoen, en tegen hun gemoed tentoonstellen, of te schande te maken voor de gehele wereld, en tot hun verderf, hetwelk God niet ongewroken wil laten, gelijk dit Griekse woord paradeigmatizein ook betekent, Matth. 1:19, voor welk woord, Mark. 3:29, het woord blasphemein gebruikt wordt.
|
|
21) | Want de aarde, |
|
Door deze gelijkenis toont de apostel de billijkheid van dit zwaar oordeel Gods over zulke mensen, dewijl dergelijke zelfs onder de mensen over zulke aarde placht te geschieden.
|
|
22) | ontvangt zegen van God; |
|
Of, wordt de zegen van God deelachtig; dat is, wordt van God meer en meer bekwaam gemaakt om meer vruchten voort te brengen.
|
|
23) | nabij de vervloeking, |
|
Dat is, om geheel verlaten, en als ene vervloekte zaak tot den brand over gegeven te worden.
|
|
24) | Maar, geliefden! |
|
Met deze woorden verzacht de apostel het voorgaande dreigement en verklaart in het vervolg waarom hij de zware straf der afvalligen hun voorgedragen heeft, namelijk niet omdat hij hen voor zodanigen zou houden, maar om hen te waarschuwen en tot vasthouden aan de leer des evangelies en Gods beloften te vermanen.
|
|
25) | met de zaligheid gevoegd, |
|
Of, de zaligheid aanklevende.
|
|
26) | alzo spreken. |
|
Dat is, zulk een zwaar oordeel uitspreken tegen de afvalligen.
|
|
27) | onrechtvaardig, |
|
Dat is, ontrouw, of onstandvastig in het volbrengen van zijn beloften, gelijk Gods waarheid en standvastigheid in deze ook de rechtvaardigheid Gods doorgaans genoemd wordt; zie Ps. 143:1; 1 Joh. 1:9.
|
|
28) | uw werk zou |
|
Namelijk het ware geloof, dat hij in u reeds heeft gewrocht, Filipp. 1:29.
|
|
29) | vergeten, |
|
Namelijk dat hij het, volgens zijne belofte, tot het einde toe in u niet zou volbrengen, Filipp. 1:6, en hier namaals niet genadig zou belonen.
|
|
30) | aan Zijn Naam bewezen hebt, |
|
Of, in zijnen naam, dat is, niet alleen uit enige menselijke beweging tegen de armen en verdrukten, maar omdat zij om den naam Gods, en om de belijdenis van Christus leden, hetwelk een eigenschap is des waren geloofs en der ware liefde, die Christus niet onbeloond laat; zie Matth. 10:41,42, en Matth. 25:40; Mark. 9:41.
|
|
31) | tot de volle verzekerdheid der hoop, |
|
Want gelijk de hoop der zaligheid uit het geloof voortkomt, alzo wordt deze hoop ook meer en meer gesterkt door de ware vruchten des geloofs. Zie 2 Petr. 1:10.
|
|
32) | tot het einde toe; |
|
Namelijk van uw leven, want die volstandig blijft tot het einde, die zal zalig worden; Matth. 10:22.
|
|
33) | lankmoedigheid |
|
Dat is, lijdzame verwachting van de volbrenging van Gods belofte, gelijk hij daarna met het voorbeeld van Abraham en van alle ware gelovigen bewijst.
|
|
34) | de beloftenissen beerven. |
|
Dat is, de beloofde erve in den hemel nu genieten.
|
|
35) | als God aan Abraham |
|
De apostel bewijst met het voorbeeld van Abraham, den vader aller gelovigen, hetgeen hij in Hebr. 6:12 van al de gelovige voorvaders had betuigd.
|
|
36) | de belofte deed, |
|
Namelijk Gen. 22:16, wanneer Abraham zijn zoon had geofferd, in welke beloften alle lichamelijke en geestelijke beloften zijn begrepen, namelijk van het beloofde zaad, en van de vermenigvuldiging van zijn zaad als van den vader van alle gelovigen, waarvan zie nadere verklaring Rom. 4:16; Gal. 3:14, enz.
|
|
37) | Waarlijk, |
|
Dit woord staat wel in den Hebreeuwwchen tekst niet, mar wordt uit de Grieksen overzetting van Paulus daarbij verhaald, daat het in den zin zelf begrepen is. Anderen houden dat het woord ki, hetwelk in den Hebreeuwsen tekst staat, somwijlen ook waarlijk betekent; Job 8:6; Spreuk. 30:2.
|
|
38) | zegenende zal Ik u zegenen, |
|
Dat is, zeer overvloedig en gedurig zegenen en zeer vermenigvuldigen.
|
|
39) | lannkmoediglijk verwacht hebbende, |
|
Grieks lankmoedigheid geweest zijnde.
|
|
|
|
40) | de belofte verkregen. |
|
Dat is, hetgeen God beloofd had; gelijk Hebr. 6:12.
|
|
41) | bij den meerdere |
|
Namelijk bij God. Want andere eden worden in Gods woord veroordeeld. Zie Deut. 6:13; Jer. 4:2, en Jer. 5:7. De reden is, omdat God alleen de harten der mensen kent, en alle mensen, hoe groot zij zijn, kan straffen, zo zij vals zweren.
|
|
42) | eed |
|
Dat is, de wettelijke en behoorlijke eed van mensen, op welke niets te zeggen valt.
|
|
43) | tot bevestiging |
|
Namelijk van de beloften die aan iemand gedaan worden. Want alzo er tweeërlei soort van eed is, een van zaken die geschied zijn, om de waarheid daarvan te betuigen, en een van hetgeen beloofd wordt, om van de toekomende onderhouding anderen te verzekeren, spreekt Paulus hier inzonderheid van de laatste soort des eeds.
|
|
44) | daartussen is gekomen; |
|
Of heeft door een eed gemiddeld; dat is, het middel van een eed gebruikt.
|
|
45) | door twee onveranderlijke dingen, |
|
Dat is, zijn beloften en zijn eed, die beide onveranderlijk zijn.
|
|
46) | de voorgestelde hoop |
|
Dat is, de lijdzame verwachting van de vervulling der beloften door het geloof van ons aangenomen, Rom. 8:24,25, zo, dat het woord hoop alhier in zijn eigen betekenis wordt genomen.
|
|
47) | Welke wij hebben |
|
Namelijk hoop wij gelovigen hebben, enz.
|
|
48) | als een anker der ziel, |
|
Dat is, waar de ziel zich mede vasthoudt aan Gods beloften, tegen alle bewegingen en stormen der wereld; gelijk een schip met zijn anker in zee tegen alle stormen.
|
|
49) | in het binnenste van het voorhangsel; |
|
Dat is, den hemel, waar Christus is zittende ter rechterhand Gods en voor ons bidt; hetwelk door den ingang des hogepriesters in het heilige der heiligen beduid werd, gelijk hierna verklaard wordt, Hebr. 9:24.
|
|
50) | de Voorloper voor ons is ingegaan, |
|
Namelijk die voor ons daarin gegaan is, om ons een plaats te bereiden, Joh. 14:2,3.
|
|
51) | Melchizedek, |
|
Dit voegt de apostel daarbij, om alzo weder te keren tot de verklaring van het koninklijk priesterdom van Christus, hetwelk hij had afgebroken, Hebr. 5:11, enz.; en herneemt die weder in het Hebr. 7.
|
|