1) | verreisde |
|
Dit is geschied in het jaar na de schepping der wereld omtrent 2239, tien jaren na Izaks dood, toen Jozef 39 jaren oud was; zie boven, Gen. 35:1.
|
|
2) | Berseba, |
|
Zie boven, Gen. 21:31.
|
|
|
|
3) | den God van |
|
Dat is, dien zijn vader Izak geëerd en aangeroepen had. Hiermede betoonde hij zijn standvastig geloof aan Gods beloften, en zijn dankbaarheid voor Gods weldaden, en bad Hem om raad en hulp op deze reis.
|
|
4) | in gezichten |
|
De gezichten in het algemeen genomen, waardoor God in die tijden zich aan de mensen openbaarde, zijn geweest somtijds buiten den slaap, door het aanschouwen van enige gedaante, die viel òf in de ogen des lichaams, gelijk boven, Gen. 15:1,5, enz., òf in het gezicht des geestes, Zach. 3:1, somtijds in den slaap, door manier van dromen, gelijk boven, Gen. 20:3; Job 33:15,16. Beiden konden gebeuren, òf des daags, gelijk Hand. 10:9,10, òf des nachts, gelijk boven, Gen. 15:5, en hier, Gen. 46:2.
|
|
5) | Jakob, Jakob! |
|
Tweemaal roept Hij hem, om hem tot een vaardig toeluisteren op te scherpen; gelijk boven, Gen. 22:11, en 1 Sam. 3:10.
|
|
6) | Zie, hier |
|
Zie boven, Gen. 22:1.
|
|
7) | vrees niet |
|
Omdat gij en uw zaad voor een tijdlang zult moeten vertrekken uit een land, dat Ik u en den uwen beloofd heb, boven, Gen. 28:13, in een land, waarin uw grootvader met vrees en bekommering verkeerd heeft, boven Gen. 12:12.
|
|
8) | aftrekken |
|
Te weten, om u te geleiden en bij te staan. Versta dit ook van het optrekken, boven, Gen. 24:7; Exod. 23:20; en Exod. 32:34. Merk hier eens voor al op, dat de woorden optrekken, opklimmen, enz. idem, aftrekken, afklimmen, enz. meest worden gebruikt ten aanzien van de gelegenheid der landen, steden en plaatsen, die hoog of laag gelegen zijn. Te gaan naar de hoog gelegene, is optrekken: naar de laag legene, aftrekken. Zie boven, Gen. 12:10, en Gen. 13:1, en Gen. 35:1; Exod. 19:3; Matth. 20:18; Luk. 10:30; Hand. 3:1. Het opgaan wordt van God menselijkerwijze gezegd, gelijk ook het afkomen.
|
|
9) | Ik zal u |
|
Dit is wel eensdeels aan Jakobs dood lichaam vervuld, onder, Gen. 47:29,30, en Gen. 50:13, doch voornamelijk aan zijn nakomelingen, toen Mozes hen uit Egypte heeft gevoerd, en Jozua hen in het land Kanaän gebracht heeft.
|
|
10) | en Jozef |
|
Dat is, Jozef zal bij u zijn als gij sterven zult, en zal [naar de oude gewoonte van vele volken] uw ogen sluiten na uw dood. Hier wordt Jakob van God verzekerd, dat zijn geliefde zoon Jozef nog leefde, en dat hij bij Jozefs leven in vrede zou sterven.
|
|
11) | zijn dochters, |
|
Jakob had maar één dochter, te weten, Dina, Gen. 46:15, en maar één zoons dochter, Gen. 46:17. De Heilige Schrift gebruikt het getal van velen voor het getal van enen, gelijk ook boven, Gen. 21:7, en onder, Gen. 46:23; Num. 26:8; 1 Kron. 2:8,31.
|
|
|
|
12) | dit zijn de |
|
Dit geslachtsregister wordt hier en elders door Mozes zo vlijtig herhaald; I. om aan te wijzen Gods wonderwerk in de vermenigvuldiging des zaads Abrahams; II. om de stammen te onderscheiden, ten aanzien van het priesterdom, de koninklijke waardigheid, en verdeling van het land Kanaän; III. en principalijk om de afkomst van den Messias naar het vlees te vervolgen.
|
|
13) | der zonen |
|
Dat is, zonen en zoons zonen; idem dochter en nicht.
|
|
14) | Hanoch, |
|
Verg. de namen van dit register met de herhalingen daarvan, Num. 26, en 1 Kron. 6,7,8.
|
|
15) | Jemuel, |
|
Ook genoemd Nemuel, Num. 26:12.
|
|
16) | Ohad, |
|
Hij wordt Num. 26:12, en 1 Kron. 4:24, niet genoemd onder de kinderen van Simeon; het schijnt dat hij en de zijnen in dien tijd al gestorven waren.
|
|
17) | Jachin, |
|
Ook genoemd Jarib, 1 Kron. 4:24.
|
|
18) | Zohar, |
|
Ook genoemd Zerah, Num. 26:13.
|
|
|
|
19) | Kanaänietische |
|
Zijnde van een vervloekte natie, waarmede het volk Gods verboden was te trouwen. Dit wordt verhaald tot schande van Simeon, gelijk ook boven van Juda Gen. 38, en tot eer van de anderen, die deze exempelen niet gevolgd hebben.
|
|
20) | waren |
|
Zie boven, Gen. 38:7,10. Deze worden hier wel genoemd, maar niet om bij het getal te komen, in Gen. 46:15, vermeld.
|
|
21) | Job, |
|
Anders, genoemd Jaschub, Num. 26:24. Deze is te onderscheiden van Job, wiens leven en historie in zijn boek verhaald wordt. De namen worden ook in het Hebreeuws onderscheidenlijk geschreven.
|
|
22) | Paddan-Aram, |
|
Zie boven, Gen. 25:20. Te Paddan-Aram zijn de kinderen van Lea geboren, maar de geslachten van haar zonen, die hier gerekend worden, zijn naderhand in Kanaän geboren.
|
|
23) | de zielen |
|
Dat is, mensen; zie boven, Gen. 12:5.
|
|
24) | drie en dertig. |
|
Hierbij gerekend Jakobs persoon, en Er en Onan uitgesloten; zie boven Gen. 46:12.
|
|
25) | Ziphjon |
|
Hebr. Tsiphion, anders, Tsephon. Num. 26:15, en zo in het volgende Ezbon voor Etsbon: en boven, Gen. 46:10. Zoar voor Tsohar, enz.
|
|
|
|
26) | Arodi, |
|
Anders, Arod, Num. 26:17.
|
|
27) | gegeven had, |
|
Te weten, tot een dienstmaagd, boven, Gen. 29:24.
|
|
28) | zestien zielen. |
|
Te weten, dertien zonen, twee neven en een dochter.
|
|
29) | Jakobs huisvrouw: |
|
Alzo werd Rachel bijzonder genoemd, omdat Jakob die alleen, naar Gods instelling, uit zichzelven verkoren en van Laban verzocht had. Zie boven, Gen. 29:18.
|
|
30) | de dochter |
|
Zie boven, Gen. 41:40, en Gen. 48:5.
|
|
31) | zonen: |
|
Dat is, zoon; zie boven, Gen. 46:7.
|
|
32) | Chusim. |
|
Ook genoemd Suham, Num. 26:42.
|
|
33) | met Jakob in |
|
Anders, Jakob toebehorende, of aldus, al de zielen Jakobs, die in Egypte gekomen zijn.
|
|
34) | heup gesproten, |
|
Dat is, die uit zijn vlees en bloed geboren zijn. Zie dezelfde manier van spreken, Exod. 1:5; Richt. 8:30, hetwelk zoveel is, als uit iemands lenden voortgekomen te zijn. Zie boven, Gen. 35:11.
|
|
35) | zes en |
|
De boven aangehaalde vier sommen, namelijk van 33 in vs. 15, van 16 in vs. 18, van 14 in vs. 22 en van 7 in vs. 25, maken tezamen zeventig. Maar hier worden alleen geteld, die uit Jakob geboren en met hem in Egypte gekomen zijn. Zodat uitgenomen moeten zijn Jakob, die uit zichzelven niet geboren is, en Jozef met zijn twee zonen, die met Jakob in Egypte niet gekomen zijn.
|
|
36) | zeventig. |
|
Onder dit getal zijn mede begrepen Jakob, Jozef en zijn twee zonen.
|
|
37) | om voor zijn |
|
Te weten, hoe en waar zij zich het best in Gosen zouden nederslaan.
|
|
38) | Gosen. |
|
Zie boven, Gen. 45:10.
|
|
39) | als hij zich |
|
Het schijnt dat Jozef, nabij zijn vader gekomen zijnde, zich met alle vriendelijkheid aan hem vertoond heeft, om van hem gekend te mogen worden.
|
|
40) | zo viel hij |
|
Zie boven, Gen. 33:4, en Gen. 45:14; Luk. 15:20; Hand. 20:37.
|
|
41) | lang aan |
|
Anders, een tijdlang. Hebr. nog.
|
|
42) | nu sterve, |
|
Hebr. ditmaal; de zin is: ik ben nu gewillig om te sterven.
|
|
43) | dat gij nog |
|
Of, omdat, dewijl.
|
|
44) | mannen, die |
|
Hebr. mannen van vee, of, veemannen; dat is, die met het vee omgaan; gelijk onder, Gen. 46:34, aldus mannen van schepen, 1 Kon. 9:27, dat is, die zich met de scheepvaart generen, scheepslieden; verg. ook boven, Gen. 9:20.
|
|
45) | een gruwel. |
|
Zie boven, Gen. 43:32. Deze verachtelijke staat heeft den Israëlieten onder Gods regering drieërlei voordeel aangebracht: I. dat zij goed, vet weiland voor hun beesten gekregen hebben; II. dat zij daarin bijeen waren, en tezamen in vrede mochten wonen; III. dat zij, van de afgodische Egyptenaars afgezonderd zijnde, den reinen godsdienst te vrijer konden uitoefenen.
|
|