1) | ging uit, |
|
Te weten, uit de plaats waar hare ouders woonden, welke lag bij Sichem, boven, Gen. 33:18, waar zij beter mocht gebleven zijn; Tit. 2:5. Te meer, omdat zij in dezen tijd maar omtrent veertien jaren oud geweest is.
|
|
2) | om de |
|
Sommigen menen dat in dezen tijd een bijzonder feest of markt te Sichem gehouden is, met groten toeloop van volk.
|
|
3) | den Heviet, |
|
Zie boven, Gen. 10:7.
|
|
4) | verkrachtte |
|
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk verdrukken, vernederen. Zo noemt de Heilige Schrift het schenden en schofferen der vrouwen, Richt. 19:24; 2 Sam. 13:14.
|
|
5) | zijn ziel |
|
Dat is, zijn hart, zijn gemoed, lust, begeerte, hingen aan haar.
|
|
6) | naar het |
|
Dat is, wat haar aangenaam en behagelijk mocht zijn, om haar tevreden te stellen en te vertroosten; daar zij buiten twijfel over deze onverwachte daad zeer ontsteld was. Zie dergelijke manier van spreken onder, Gen. 50:21; Richt. 19:3; Jes. 40:2; Hos. 2:13.
|
|
7) | Neem mij |
|
Een exempel ook onder de heidenen, dat de kinderen met den wil en onder het bestuur van hun ouders behoorden te huwen.
|
|
8) | zij ontstaken |
|
Hebr. en hen ontstak zeer, te weten, de toorn; zie boven, Gen. 4:5,6.
|
|
9) | dwaasheid |
|
Of, een schendig stuk, of schandelijkheid, afvalligheid, onzinnigheid. Dit woord betekent een zonde, die, voortkomende uit een bozen en onbeschaamden lust, geschiedt niet alleen tegen Gods gebod, maar ook tegen de burgerlijke eerbaarheid, of ook somtijds tegen de natuur, veroorzakende grote ergernis en schande. Verg. Deut. 22:21; Joz. 7:15; Richt. 19:23, en Richt. 20:6; 2 Sam. 13:12.
|
|
10) | Israël |
|
Dat is, in of aan het huis Israëls, of Gods volk, hetwelk uit Jakob, toen Israël genaamd werd, gesproten is.
|
|
11) | hetwelk |
|
Of, alzo geschiedt het niet; dat is, alzo placht en behoorde het niet te geschieden. Zie dergelijke manier van spreken, boven Gen. 20:9.
|
|
12) | verzwagert u |
|
Of, verhuwelijkt u; alzo Deut. 7:3.
|
|
13) | geeft ons uw |
|
Te weten, ten huwelijk aan onze zonen, alzo onder, Gen. 38:14; Deut. 7:3, enz.
|
|
14) | neemt voor u |
|
Te weten, ten huwelijk aan uw zonen; zie boven, Gen. 19:14.
|
|
15) | voor uw |
|
Zie boven, Gen. 13:9.
|
|
16) | stelt u |
|
Of, neemt een vast bezit daarin, of onthoudt u daarin.
|
|
17) | Vergroot |
|
Dat is, legt mij dien zo groot op als gij wilt.
|
|
18) | den bruidsschat |
|
De bruidssschat, dien de man de vrouw gaf, bleef haar eigendom ook na den dood des mans; het geschenk, dat de bruidegom aan de bruid gaf ten tijde van de ondertrouw, was tot een bevestiging zijner gegeven belofte; wat men nu een trouwpenning noemt. Zie van den bruidsschat, Exod. 22:16,17, en van het geschenk, boven, Gen. 24:53.
|
|
|
|
19) | bedriegelijk, |
|
Hebr. in, of, met bedrog; want zij waren niet gezin in het huwelijk te consenteren, gelijk naderhand gebleken is.
|
|
20) | en spraken |
|
Te weten, hetgeen Gen. 34:14 volgt.
|
|
21) | Wij zullen |
|
Zij zeggen wel de waarheid, maar zondigen daarin, dat zij de besnijdenis misbruiken tot een deksel van hun bedriegelijk opzet, want het was hun om de besnijdenis niet te doen, maar om een moord aan te richten uit wraakgierigheid.
|
|
22) | mannelijk is; |
|
Hebr. man, mansbeeld, manspersoon.
|
|
23) | onze dochter |
|
Dat is, de dochter van onzen vader, of de dochter van ons huis, gelijk boven, Gen. 34:8.
|
|
24) | waren goed |
|
Dat is, zij bevielen hem wel. Dàt wordt gezegd goed in iemands ogen te zijn, wat hem behaagt en wel bevalt, boven, Gen. 16:6; 1 Sam. 29:6, enz.
|
|
25) | geëerd |
|
Hij schijnt zeer bemind, geacht en vermaard te zijn geweest, omdat niet alleen de stad naar zijn naam werd geheten, maar ook zijn vader door hem bekend was, zijnde genoemd de vader van Sichem; zie boven, Gen. 33:18,19.
|
|
26) | huis. |
|
Dat is, huisgezin, kinderen, huisgenoten, hovelingen, officieren; alzo onder, Gen. 41:40, 1 Kon. 2:24, en 1 Kon. 4:6.
|
|
27) | tot hunner |
|
Alwaar de burgerlijke zaken onder het beleid der overheden behandeld werden, gelijk heden op de stad- of raadhuizen. Zie boven, Gen. 22:17.
|
|
28) | wijd van |
|
Hebr. wijd van handen; alzo Richt. 18:10.
|
|
29) | voor hun |
|
Dat is, open zijn, zie boven, Gen. 13:9.
|
|
30) | Alleen laaat |
|
Zij gelaten zich dat dit Jakobs en zijner kinderen verzoek was, verzwijgende dat het de conditie van hun eigen verzoek was; daarenboven bedekken zij hun particulier met den naam van het gemenebest, zodat zij hun burgers bedriegende, ook door Simeon en Levi bedrogen worden.
|
|
|
|
31) | En zij |
|
Zij laten zich bewegen tot verandering van religie niet door onderwijs of liefde tot de waarheid, maar door de belofte en op hoop van aards profijt.
|
|
32) | stadspoort |
|
Dat is, alle burgers der stad, die gezegd worden hun stadspoorten in of uit te gaan, gelijk hier; of in te gaan; gelijk boven, Gen. 23:10, en Jer. 17:20.
|
|
33) | toen zij in |
|
Dat is, toen zij met de meeste smart of pijn bevangen waren; want de wonden op den derden dag gewoonlijk zwaarder smartten.
|
|
34) | Simeon |
|
Deze twee zijn de leidslieden geweest van dezen aanslag, en waren volle broeders van Dina, van één vader en één moeder: zo waren wel Ruben en Juda en Issaschar en Zebulon, maar deze hebben aan deze bloedige daad geen gemeenschap gehad, zowel omdat de twee laatsten te jong, als omdat de twee anderen meer tot zachtzinnigheid dan tot wreedheid geneigd waren. Zie onder, Gen. 37:21,22,26.
|
|
35) | sloegen |
|
Zie van dit woord boven, Gen. 8:21.
|
|
36) | met de |
|
Hebr. aan of in den mond des zwaards.
|
|
37) | De zonen |
|
Velen verstaan dit van de andere zonen Jakobs, die, gehoord hebbende van den moord, welke in de stad door hun broeders geschied was, toegelopen zijn, om de vermoorden en de gehele stad te plunderen.
|
|
38) | hun zuster |
|
Wat Sichem alleen gedaan had, werd den burgers in het algemeen ten laste gelegd, omdat zij, deze daad niet tegengesproken noch verhinderd hebbende, daarin een welgevallen schenen te hebben. Of, zij, dat is, een van hen, te weten, Sichem; alzo Exod. 4:19; Matth. 2:20.
|
|
39) | Toen zeide |
|
Hieruit blijkt dat Jakob van den aanslag zijner twee zonen niets heeft geweten, veel minder daarin bewilligd; verg. onder, Gen. 49:5,6,7.
|
|
40) | mij beroerd, |
|
Of, gij hebt mij onrust aangericht, of verstoord, niet alleen mijn gemoed door deze daad ontstellende, maar ook al mijn zaken in groot perijkel, onzekerheid en verwarring brengende, daar ik hier tevoren in vrede gewoond heb; zie Joz. 7:25, en 1 Kon. 18:7.
|
|
41) | mij stinkende |
|
Dat is, gehaat te maken, zodat men mij niet zal mogen luchten of lijden. Het is een gelijkenis ontleend aan stinkende dingen, waarvan de mensen het aangezicht afkeren; zie Exod. 5:21; 1 Sam. 13:4, en 1 Sam. 27:12; 1 Kron. 19:6.
|
|
42) | inwoners |
|
Hebr. inwoner.
|
|
43) | Kanaänieten, |
|
Kanaäniet.
|
|
44) | weinig volk |
|
Hebr. lieden van getal; dat is, van klein getal, die spoedig te tellen zijn, gelijk Num. 9:20; Deut. 4:27, en Deut. 33:6.
|
|
45) | Zou |
|
Anders, zou men dan, enz., te weten, zonder wraak of straf.
|
|
46) | hij dan |
|
Te weten, Sichem.
|
|