1) | hij mij tot den tempel; |
|
De man, van wien boven Ezech. 40:3.
|
|
2) | tent. |
|
Dat is, [naar sommiger gevoelen] zo breed als de tent der samenkomst of tabernakel was, die van Mozes door Gods bevel was opgericht, alwaar de breedte was van acht berderen, elk van anderhalf el of kubiet, makende tezamen twaalf ellen. Zie Exod. 26:22,23,24,25, met de aantekening.
|
|
3) | deur, tien ellen, |
|
Of, van den ingang; te weten van het heilige.
|
|
4) | de lengte |
|
Of, [gelijk sommigen] ene lengte; idem in het volgende, ene breedte, hetwelk in den zin met deze woorden de lengte en breedte enerlei kan zijn, als er een andere lengte en breedte volgt, gelijk hier Ezech. 41:4.
|
|
5) | dien, |
|
Den tempel.
|
|
|
|
6) | binnen, |
|
Naar het heilige der heiligen, of allerheiligste, gelijk Ezech. 41:4.
|
|
7) | voor aan den tempel; |
|
Hebreeuws, tegen, of vooraan, het aangezicht.
|
|
8) | heiligheid der heiligheden. |
|
Dat is, het heilige der heiligen, of het allerheiligste. Zie Exod. 26:33, en aangaande de manier van spreken Lev. 2:3, en vergelijk Hoogl. 1:1. Het gebouw van het heilige en allerheiligste wordt hier wel vermeld, maar niet wat er in geweest is [gelijk wel bekend was van Mozes' tabernakel en Salomo's tempel] behalve het houten altaar, onder Ezech. 41:22, staande voor het allerheiligste.
|
|
9) | zes ellen; |
|
In de dikte, gelijk enigen dit nemen, en de zaak zelve schijnt uit te wijzen.
|
|
10) | zijkamer, |
|
Deze zijkamers waren buiten aangetimmerd, rondom den tempel. Vergelijk 1 Kon. 6:5,6,8,10, en die de aantekening aldaar.
|
|
11) | zijkamer boven zijkamer, |
|
Dat is, [naar het algemeen gevoelen] elk kamergebouw had drie verdiepingen, en overzulks drie kamers, de ene boven de andere.
|
|
12) | en dat dertig malen, |
|
Of, [gelijk anderen] drie en dertig malen; dat is, zulke kamers waren er dertig, of [gelijk anderen] drie en dertig, verdeeld in tien, of, [gelijk anderen] elf kamergebouwen, elk gebouw hebbende drie kamers boven elkander.
|
|
13) | wand, |
|
Versta, een bijzonderen muur, die aan des tempels muur was, gemaakt voor deze kamers, gelijk sommigen verklaren; hoewel anderen menen dat zij op de balken gerust hebben, die op de inkortingen van den muur des tempels onder elke verdieping kwamen te liggen, zonder in des tempels muur vast te zijn. Vergelijk 1 Kon. 6:6, met de aantekening.
|
|
14) | want zij werden niet vastgehouden |
|
Of, maar.
|
|
15) | in den wand des huizes. |
|
Of, aan.
|
|
16) | wijder, |
|
Of aldus: En daar was een verwijding en omwending [of omgang, dat is, wenteltrap, gelijk enigen menen, uit vergelijking van 1 Kon. 6:8] opwaarts naar boven tot de zijkamers; want de omwending van het huis [ging] opwaarts naar boven rondom heen om het huis, enz. Anders: want [de wand] was hoe langer hoe breder, naardien hij boven henen met zijkamers omgeven was, enz.
|
|
17) | omsingeld |
|
Met dit kamergebouw.
|
|
18) | ging het onderste op |
|
Dat is, nam allengskens toe, wies in breedte, dat de zijkamers al breder of wijder werden, vermits de inkortingen van den muur dezer kamers, of van den tempel, gelijk Ezech. 41:6 is aangetekend. Anders: men ging op [van] het onderste, of, de onderste, te weten kamer, enz.
|
|
19) | vol riet, |
|
Hebreeuws, de volheid van een riet.
|
|
20) | oksel toe genomen. |
|
Anders was elke el van het meetriet een gemene kubiet of elleboog, en maar een handbreed meer, boven Ezech. 40:5. Anders: zes ellen, tot aan het einde.
|
|
21) | zijkameren was naar buiten, |
|
Hebreeuws, zijkamer.
|
|
22) | plaats der zijkameren, |
|
Of, het ruim. Hebreeuws eigenlijk, huis; dat ook elders voor plaatsen genomen wordt. Zie 2 Sam. 15:17, enz.
|
|
23) | die aan het huis waren. |
|
Of, die naar binnen waren.
|
|
24) | tussen de kameren |
|
Dat is, tussen de andere kamers en deze zijkamers.
|
|
25) | breedte van twintig ellen, |
|
Dat is, ene ruimte, plaats.
|
|
26) | De deuren nu van de zijkameren |
|
Hebreeuws, de deur, of ingang, opening der zijkamers; dat is, van elkeen.
|
|
27) | gebouw, |
|
Hierdoor verstaan enigen het muurwerk in het oosten, zuiden en noorden, met een achtermuur in het westen, door welken een gedeelte van het voorhof afgesneden en afgezonderd was; vergelijk onder Ezech. 42:1.
|
|
28) | voor aan de afgesneden plaats was |
|
Hebreeuws, voor het aangezicht.
|
|
29) | westen, |
|
Hebreeuws, de zee, gelijk doorgaans.
|
|
30) | Voorts |
|
Of, alzo, enz.
|
|
31) | huis, |
|
Den tempel.
|
|
32) | ook de afgesneden plaats |
|
Of, zodat, enz.
|
|
33) | voorste deel des huizes, |
|
Hebreeuws, aangezicht.
|
|
34) | de gesloten vensters |
|
Zie boven Ezech. 40:16.
|
|
35) | drie, |
|
Of, welke die drie stukken rondom hadden, te weten [gelijk enigen] het afgesnedene, de tempel, het buitenste voorhof. Anders: in hun drie rijen. Vergelijk onder Ezech. 42:3.
|
|
36) | beschoten met hout |
|
Hebreeuws, overdeksel, overtreksel, beschot.
|
|
37) | aarde tot aan de vensteren; |
|
Of, grond; alzo Ezech. 41:20.
|
|
38) | bedekt; |
|
Of, overdekt, overtrokken.
|
|
39) | en tot het binnenste |
|
Of, namelijk.
|
|
40) | alles bij maten. |
|
Dat is, het was alles juist en wel gemeten.
|
|
|
|
41) | cherubim |
|
Dat is, gedaante van cherubim, dat is engelen. Zie boven Ezech. 10:15,20.
|
|
|
|
42) | palmbomen; |
|
Zie boven Ezech. 40:16.
|
|
43) | mensen aangezicht |
|
Tot een teken dat de engelen met al hun engelenverstand, wil, toegenegenheid en vriendelijken dienst, op Christus' bevel, in zijn huis, omtrent de palmbomen [dat is, de rechtvaardigen] steeds tegenwoordig zijn, en dat als jonge leeuwen, vrijmoedig en met de kracht, die zij van God ontvangen hebben, beschermen. Vergelijk boven Ezech. 1:5,10, en zie Hebr. 1:14, enz.; en voorts dat alle gelovigen in het algemeen navolgers moeten zijn van de deugden der heilige engelen, en een ieder in het bijzonder, in zijn beroep, van hun gewillige en vurige gehoorzaamheid in het uitvoeren van Gods bevelen, en alzo het huis Gods geestelijk versieren, totdat zij in den hemel worden gelijk als engelen Gods, zie boven Ezech. 1:9,11; Luk. 15:7,10; Hebr. 12:22; Openb. 19:10, en Openb. 22:9, enz.
|
|
44) | posten des tempels |
|
Hebreeuws, de post; dat is, elke post van het heilige, door den naam van den tempel hier onderscheiden van het allerheiligste, dat hier genoemd wordt heiligdom of het heilige, gelijk ook Lev. 4:6, en Lev. 16:2,3,17,27, zie de aantekening aldaar; alzo ook Ps. 20:3, enz.
|
|
45) | voorste deel des heiligdoms, |
|
Hebreeuws, aangezicht, waar het altaar voor den voorhang van het allerheiligste stond, waarvan in het volgende.
|
|
46) | gedaante was als de andere gedaante. |
|
Deze gelijkheid van gedaante wordt op verscheidene zaken geduid, doch het naaste schijnt te zijn dat men het versta van de gelijkheid in de posten of stijlen, en de cherubim en palmbomen, waarvan in de voorgaande woorden en Ezech. 41:20 gesproken wordt.
|
|
47) | altaars was drie ellen, |
|
Hierdoor wordt verstaan het reukaltaar, staande voor het heilige der heiligen, terstond genoemd het heiligdom. In Salomo's tempel en Mozes' tabernakel was dit altaar met fijn goud overtrokken. Zie Exod. 30:1,2; 2 Kron. 4:19. De maten van dit waren in dezen nieuwen tempel groter dan tevoren, afbeeldende de voorbidding van onzen advokaat, den Heere Christus, die voor zijns Vaders aangezicht steeds voor ons verschijnt, niet alleen voor de gelovigen Joden, maar ook alle gelovige heidenen in alle hoeken der wereld, mitsgaders de gebeden, die wij in Christus' naam doen en die voor Gods aangezicht opklimmen. Zie hiervan Ps. 141:2; 1 Joh. 2:1,2; Openb. 5:8, enz.
|
|
48) | lengte twee ellen, |
|
Versta, het bovenste berd of blad, waar men het reukwerk op stelde.
|
|
49) | wanden waren van hout. |
|
Dat is, zijden.
|
|
50) | hij sprak tot mij: |
|
Te weten de man, die den profeet geleidde en alles hem vertoonde; zie boven Ezech. 40:3.
|
|
51) | tafel, |
|
Een zeer lieflijke naam van dit reukaltaar, te kennen gevende dat de Heere Christus niet alleen ons altaar, maar ook onze waard en tafel is, nodigende, onthalende en verzadigende alle rechte gelovige aanbidders met de genietingen en gemeenschap zijner heilzame verdiensten, hier aanvankelijk en hierna volkomenlijk. Vergelijk Ps. 16:1, en Ps. 23:5, en Ps. 36:9, met de aantekening; Spreuk. 9:2, enz.; idem Mal. 1:7,12, met de aantekening; Matth. 8:11, en Matth. 22:2, enz.; Luk. 22:29,30; Openb. 3:20.
|
|
52) | deuren. |
|
Hierdoor kan men met sommigen verstaan den Heere Christus, voorgedragen in de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, door welke deuren wij allen met een oprecht geloof moeten ingaan tot de zalige gemeenschap van Christus en van zijne kerk. De christelijke lezer kan vergelijken Joh. 10:7,9; Hand. 14:27; 1 Cor. 16:8,9; 2 Cor. 2:12; Col. 4:3; Openb. 3:8, enz.
|
|
53) | omdraaien kon; |
|
Of, omslaan, omvouwen, omkeren.
|
|
54) | hout aan het |
|
Dat is, balken, dikke planken, gelijk in Ezech. 41:26.
|
|
55) | voorste deel van het voorhuis |
|
Hebreeuws, aangezicht.
|
|
56) | En aan de gesloten vensteren |
|
Of aldus: En [daar waren] gesloten vensters en palmbomen van deze en van gene zijde, aan de zijden van het voorhuis; en aan de zijkamers, enz.
|
|