1) | tichelsteen, |
|
Versta, een platvormige effen tafel van tichelsteen gemaakt, waarop men iets schrijven, graveren of afbeelden kon; gelijk bij ons de schalen tot zulk een einde gebruikt worden.
|
|
2) | ontwerp daarop de stad Jeruzalem. |
|
Het woord betekent hier eigenlijk uitdrukken, insnijden, afmalen, graveren met een griffel; vergelijk onder Ezech. 23:14.
|
|
|
|
3) | maak een belegering tegen haar, |
|
Te weten in afbeelding, of schildering.
|
|
4) | sterkten, |
|
Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 25:1.
|
|
5) | werp tegen haar |
|
Hebreeuws, stort, of giet uit.
|
|
6) | wal op, |
|
Zie 2 Sam. 20:15.
|
|
7) | stormrammen rondom. |
|
Te weten waarmede de muren der steden en sterkten gebroken worden; genaamd bij de Latijnen arietes. Het woord betekent ook hoofdmannen, of krijgsoversten, gelijk 2 Kon. 11:4,19, in welken zin het hier ook van enige genomen wordt, gelijk ook onder Ezech. 21:22.
|
|
8) | een ijzeren pan, |
|
Te weten tot een teken van Gods vast en onbeweeglijk voornemen, dat Hij had om Jeruzalem te verderven en niet te verschonen.
|
|
9) | richt uw aangezicht tegen haar, |
|
Dat is, heb een vast voornemen om die door de belegering uit te roeien; vergelijk de manier van spreken met Lev. 17:10, en zie de aantekening. De profeet wordt hier belast in manier van afbeelding het werk te doen tegen Jeruzalem, dat God zelf voorhad; Jer. 21:10.
|
|
10) | kome, |
|
Hebreeuws, worde, of zij.
|
|
11) | teken. |
|
Te weten dat Jeruzalem zal belegerd, ingenomen en verstoord worden.
|
|
12) | Lig gij ook neder |
|
Te weten tot een teken dat God zolang gelijk stil en slapende geweest was, verdragende de misdaden van zijn volk. Nu houdt men dit van den profeet geschied te zijn, niet dadelijk in zijn persoon, maar in een profetisch gezicht en afbeelding deszelven, die hij in het prediken het volk vertonen moest. Doch enigen menen dat ook iets van dezen inderdaad het volk vertoond is.
|
|
13) | linkerzijde, |
|
Te weten om daarmede te betekenen, dat deze eerste nederligging was ten aanzien der kinderen Israëls, [hoewel sommigen hier niet alleen de tien stammen, maar ook Juda verstaan, vanwege de gemeenschap van hunne zonden, inzonderheid der afgoderij], welker hoofdstad Samaria dengenen, die tussen dezelve en de stad Jeruzalem met hunne aangezichten naar het oosten stonden, aan de linkerzijde was, dat is noordwaarts; gelijk Jeruzalem de hoofdstad der Joden aan de rechterzijde, dat is, zuidwaarts. Of, versta door de linkerzijde dat de Israëlieten de onwaardigsten waren van Gods volk, omdat zij onder Jerobeam van den rechten godsdienst afgevallen waren; zie onder Ezech. 4:6.
|
|
14) | naar het getal der dagen, |
|
Dit woord is hier ingevoegd uit Ezech. 4:5.
|
|
15) | hun ongerechtigheid dragen. |
|
Te weten niet als Christus, om de schuld en de straf der ongerechtigheid door voldoening weg te nemen, maar als een goddelijk teken hun door deze afbeelding voorgesteld, beduidende Gods lankmoedigheid, waardoor Hij vele jaren hunne moedwilligheid verdragen had, en de zwaarheid der straf, die zij nu hadden te verwachten.
|
|
16) | gegeven |
|
Dat is, bescheiden, geordineerd en bevolen, om zoveel dagen, als die jaren zijn, hunne ongerechtigheid te dragen.
|
|
17) | de jaren hunner ongerechtigheid, |
|
Welke hier door de dagen der nederligging van den profeet, gelijk volgt, te kennen gegeven worden. Zij zijn in getal drie honderd en negentig, beginnende van den afval der tien stammen onder Jerobeam; 1 Kon. 12:16; 2 Kron. 10:16; waarop ook terstond gevolgd is de afval der Joden, 1 Kon. 14:22; 2 Kron. 12:1; en eindigende met de belegering of innemening der stad Jeruzalem en de verstoring van den tempel, geschied door Nebukadnezar, 2 Kon. 25, 2 Kron. 36; welverstaande, dat onder de voorgemelde drie honderd en negentig jaren ook begrepen zijn de veertig jaren gemeld in Ezech. 4:6, van welke begin zie aldaar. Dit is af te nemen uit Ezech. 4:9, waar den profeet de leeftocht voorgeschreven wordt, alleen voor drie honderd en negentig dagen. Enigen beginnen de jaren, door deze dagen betekend, van het zeven en twintigste jaar van den koning Salomo, als hij en het land begonnen in openbare afgoderij te vervallen; 1 Kon. 11:4.
|
|
18) | driehonderd en negentig dagen, |
|
Dit getal wordt alzo juist gesteld, omdat de vaste en nauwe belegering van Jeruzalem zoveel tijd duren zou, overeenkomende met den tijd der jaren, in welken de Israëlieten en Joden zich met de afgoderij besmet hadden, tot een openbaar bewijs van Gods rechtvaardig oordeel. Uit Jer. 52:4,5,6, blijkt, dat er meer dagen zijn verlopen van het begin der belegering tot het innemen der s tad, maar men moet weten dat de belegering een tijdlang gestaakt is geweest om het optrekken der Egyptenaren, Jer. 37:5, welke tijd hier van Ezechiël wordt overgeslagen en niet gerekend.
|
|
19) | Als gij nu deze voleinden zult, |
|
Dat is, als gij niet ver van het voleinden dezer dagen zult wezen, hebbende van dezelve driehonderd en vijftig afgedaan, zodat er maar veertig overblijven.
|
|
20) | lig ten anderen male neder |
|
Zie boven Ezech. 4:4. Deze tweede nederligging was ten aanzien van de zonden der Joden.
|
|
21) | rechterzijde, |
|
Juda, ten aanzien van Samaria en de Israëlieten, was zuidwaarts gelegen, dat is, aan de rechterzijde der wereld; zie boven Ezech. 4:4. De rechterzijde kan ook betekenen de waardigheid, die de Joden boven de Israëlieten hadden, omdat bij hen was de tempel, de godsdienst en het huis Davids.
|
|
22) | dragen |
|
Zie boven Ezech. 4:4.
|
|
23) | veertig dagen; |
|
Deze dagen, die veertig jaren betekenden, worden begonnen van het achttiende jaar van het koninkrijk van Josia, in welke de Joden wel het verbond met God vernieuwd hebben, maar alzo, dat zij terstond daarna weder tot afgoderij vervallen zijn; zij worden geëindigd met de belegering of verstoring der stad Jeruzalem en des tempels, of de laatste vervoering naar Babel, geschied door Nebuzaradan; 2 Kon. 25.
|
|
24) | elken dag voor elk jaar. |
|
Hebreeuws, een dag voor een jaar, een dag voor een jaar; zie Gen. 7:2, en Lev. 24:8.
|
|
25) | aangezicht |
|
Zie boven Ezech. 4:3.
|
|
26) | de belegering van Jeruzalem, |
|
Dat is, het belegerde Jeruzalem.
|
|
27) | zal ontbloot zijn; |
|
Tot een teken dat de Chaldeën zeer vaardig, wakker en bereid zullen zijn, om Jeruzalem met geweld en met louter kracht haastelijk in te nemen. Vergelijk Jer. 21:5.
|
|
28) | Ik zal dikke touwen aan u leggen, |
|
Hij geeft hiermede te verstaan dat zijn besluit, van de stad te verderven, onveranderlijk was, en dat daarom de profeet moest volharden in dit zijn profeteren en in het voorstellen zijner profetische afbeelding.
|
|
29) | van uw ene zijde tot uw andere zijde, |
|
Hebreeuws, van uwe zijde tot uwe zijde.
|
|
|
|
30) | uwer |
|
Zijne wordt ze genaamd, omdat hem de afbeelding en de voorzegging daarvan bevolen was, of omdat ze zijne stad aangingen.
|
|
31) | belegering voleind hebt. |
|
Anders, belegeringen; in het getal van velen, uit oorzaak dat er toenmaals twee belegeringen der stad Jeruzalem geweest zijn. Want als de Chaldeën gehoord hadden dat de koning van Egypte den koning Zedekia te hulp kwam, zijn zij van de belegering afgetrokken, maar als zij vernamen dat hij weder in Egypte gekeerd was, hebben zij de belegering hervat.
|
|
32) | neemt gij voor u tarwe, |
|
Hiermede en met het volgende wordt betekend de grote benauwdheid en hongersnood, die den belegerden overkomen zou.
|
|
33) | heerse, |
|
Anders genaamd geerst of gierst.
|
|
|
|
34) | in een vat, |
|
Dat is, niet elk soort in een onderscheiden vat, maar alle ondereen gemengd in enig vat; hetwelk placht te geschieden in tijd van nood, als er groot gebrek van broodkoren is.
|
|
35) | driehonderd en negentig dagen, |
|
Dat is, omtrent de veertien maanden zal de belegering van Jeruzalem duren.
|
|
36) | sikkelen daags; |
|
Versta gemene of burgerlijke sikkelen, van welke een deed omtrent een oordje van een rijksdaalder, Gen. 20:16; vier van dezen maakten het gewicht van een ons; dat is, van een rijksdaalder. Zo was dan het gewicht van twintig sikkelen vijf onsen.
|
|
37) | van tijd tot tijd |
|
Dat is, telken dage zult gij maar zoveel eten, te weten tot een teken van hongersnood, die in Jeruzalem wezen zal. Alzo in Ezech. 4:11, van den dagelijksen drank. Vergelijk 2 Kon. 25:3; Jer. 37:21.
|
|
38) | hin; |
|
Een maat van natte waren, inhoudende zoveel als in twee en zeventig gemene eierschalen zou mogen gaan. Zie Lev. 19:36. Alzo was de maat van den drank zoveel als in twaalf hoendereieren gaan kon.
|
|
39) | kinderen Israëls |
|
Dat is, de Joden, mitsgaders die van de tien stammen onder hen woonden; zie 2 Kon. 21:2.
|
|
40) | onrein eten |
|
Zo wordt het genoemd om de manier of wijze der voorgemelde koning of bakking. Vergelijk Deut. 23:12, enz.
|
|
41) | heidenen, |
|
Versta, de Chaldeën, onder wie de Joden zouden zijn, als zij van hen belegerd en daarna weggevoerd zouden worden.
|
|
42) | mijn ziel |
|
Dat is, mijn persoon. Zie 1 Kon. 19:4.
|
|
43) | verontreinigd geweest; |
|
Te weten met enige ceremoniele onreinheid, die velerlei is geweest, van welke drie soorten hier genoemd worden, waaronder al de andere te verstaan zijn, en die den priesters verboden waren; Lev. 21, Lev. 22.
|
|
44) | dood aas, |
|
Zie van deze soort der onreinheid Lev. 11:40.
|
|
45) | verscheurd is, |
|
Zie van deze soort Exod. 22:31.
|
|
46) | verfoeielijk vlees |
|
Hebreeuws, vlees des verfoeisels, of des stanks; zie Lev. 7:18.
|
|
|
|
47) | Ik heb u rundermest gegeven voor mensendrek, |
|
Alzo verzacht de Heere zijn voorgaande bevel ten aanzien van den persoon des profeets, die dit voor de ogen des volks afbeelden moest, boven Ezech. 4:12; maar niet ten aanzien van de Joden, die binnen Jeruzalem belegerd zouden worden.
|
|
48) | breek den staf des broods |
|
Zie Lev. 26:26.
|
|
49) | met gewicht |
|
Gelijk God gedreigd had; Lev. 26:26.
|
|
50) | kommer eten, |
|
Te weten waardoor zij nog meerdere ellende zullen vrezen.
|
|
51) | verbaasdheid drinken; |
|
Dat is, waardoor zij zo verslagen zullen zijn, dat zij bedwelmd zullen staan gelijk wanhopende mensen.
|
|
52) | Opdat zij |
|
Of, zodat zij des broods, enz. gebrek zullen hebben.
|
|
53) | de een met den ander verbaasd worden, |
|
Hebreeuws, de man en zijn broeder.
|
|
54) | in hun ongerechtigheid uitteren. |
|
Vergelijk Lev. 26:39; Ezech. 24:23 en Ezech. 33:10.
|
|