1)Hij zeide tot mij:
Te weten Hij, wiens stem hij gehoord had, boven Ezech. 1:28; welke zonder twijfel was die op den troon zat, Ezech. 1:26.
 
2)Mensenkind,
Zo noemt hem de Heere, opdat hij zich niet verheffen zou door de uitnemende openbaring van het voorbeschreven hemels gezicht, maar veel meer vernederen door de bedenking zijner menselijke zwakheid. Ook diende deze naam den profeet tot vertroosting; alsof God zeide: Ik weet dat gij een zwak mens zijt, en daarom voor mijne majesteit vrezende, ja, dat gij ook ontsteld zult zijn door de verachtingen, die u van de Joden zullen wedervaren; maar zie op mij, die u beroep tot dit ambt, en niet op uzelven, die maar een zwak mens zijt.
 
3)sta op uw voeten,
Want de profeet lag nedergevallen op zijn aangezicht, verslagen door het vreeslijke gezicht, dat hem vertoond werd.
 
4)de Geest,
Versta, den Geest Gods, die hem bekwaam maakte om te doen wat God hem beva; Jes. 48:16, en Jes. 61:1; alzo onder Ezech. 3:24.
 
5)Dien,
Te weten den Heere, die op den troon zat.
 
6)kinderen Israëls,
Versta, de Joden, die uit hun vaderland Judea in Babylonië met Jojachin gevankelijk weggevoerd waren, onder Ezech. 3:11; hoewel daaronder ook begrepen kunnen zijn de tien stammen, die uit hun land onder de heidenen verstrooid waren. Sommigen verstaan daarbij ook de Joden, die nog in hun vaderland woonden, tot wie de profeet Jeremia van God gezonden was.
 
7)volken,
Hier is het woord Goijm, betekenende heidenen; zo schijnt de Heere zijn volk hier te noemen, omdat het zover door de afgoderij van Hem afgeweken was, dat het niet beter was dan de heidenen; hoewel het ook in het goede den Israëlieten toegeschreven wordt; Exod. 19:6; Joz. 3:17, en Joz. 5:8, enz.
 
8)tot op dezen zelven huidige dag.
Hebreeuws, tot op het been, of wezen deszelven daags; alzo Gen. 7:13, en Gen. 17:26; Lev. 23:14, en onder Ezech. 24:2, en Ezech. 40:1.
 
9)hard van aangezicht,
Dat is, zonder schaamte. Vergelijk Jer. 3:3, en Jer. 5:3, en onder Ezech. 3:7.
 
10)stijf van hart;
Stijf van harte zijn, die hun hart verstijven of verstokken. Wie dezen zijn, zie Exod. 4:21.
 
11)Zo zegt de Heere HEERE!
Die was gemeenlijk de voorrede der profeten, als zij iets naar Gods bevel verkondigen moesten. Ezechiël nu tot een profeet beroepen zijnde, wordt hiermede het vermogen gegeven om aldus te spreken, en ook verplicht om niets anders te spreken dan wat God tot hem gesproken had.
 
12)hetzij dat zij het horen zullen,
De Heere wil dat de profeet alleen ziet op zijn bevel en niet op de uitkomst. Alzo onder Ezech. 2:7, en Ezech. 3:11,27.
 
13)wederspannig huis,
Hebreeuws, een huis der wederspannigheid; te weten tegen den Heere zijnen God. Huis voor volk, alzo onder Ezech. 2:6, en Ezech. 3:26,27, enz. Idem, kinderen der wederspannigheid; Num. 17:10; een volk der wederspannigheid; Jes. 30:9.
 
14)zo zullen zij weten,
Dat is, overtuigd zijnde dat de Heere hen door zijnen dienaar gewaarschuwd heeft en vermaand tot bekering, en zij nochtans hardnekkig gebleven zijnde, gans gene onschuld hebben.
 
15)een profeet
Dat is, een persoon onmiddellijk van God gezonden om zijnen wil te verkondigen, den vervallen stand der kerk op te richten, de goddelozen te dreigen, de vromen te vertroosten, toekomende dingen te voorzeggen, voornamelijk van den Messias, en ook politieke of burgerlijke personen van hun ambt te vermanen, enz.
 
16)doornen bij u zijn,
Versta, mensen, die steken en kwaad doen met woorden of werken.
 
17)schorpioenen woont;
Anders: distelen. Versta, zeer listige en schadelijke lieden, die het verderfelijk venijn hunner boosheid behendiglijk weten uit te schieten.
 
18)wederspannig.
Hebreeuws, wederspannigheid; alzo Spreuk. 17:11, en hier in Ezech. 2:8. Vergelijk Job 24:20, en Job 35:13.
 
19)eet, wat Ik u geef.
Met dit teken wordt Ezechiël het profetisch ambt overgegeven, en belast de openbaring Gods niet alleen gaarne te horen, maar ook naarstiglijk te overleggen en getrouwelijk uit te richten. Alzo zijn ook andere mannen Gods door zekere tekenen in hun ambt ingesteld en bevestigd geweest; zie Exod. 4:2,3,4; Jes. 6:6,7; Jer. 1:9; Openb. 10:8,9,10.
 
20)rol eens boeks.
Of, een samengerolde brief. Voortijds werden de schriften of boeken in papieren of perkament aaneengehecht, rondom een stok gewonden en samen ingerold; uit welke oorzaak zij een rol genaamd worden; zie Ps. 40:8; idem Jes. 8:1, en Jes. 34:4; Jer. 36:2; Ezra 6:2.
 
21)zij was beschreven
Te weten de rol des boeks.
 
22)voor en achter;
Dat betekende dat de straffen, die God over de Joden zenden wilde, velerhanden waren.
 
23)klaagliederen, en zuchting, en wee.
Te weten die te kennen gaven den jammerlijken staat, die door Gods rechtvaardig oordeel over de Joden komen zou.