1) | dertigste jaar, |
|
Sommigen rekenen dit jaar van de regering van Nabochodonosor den eerste, anders genaamd Nebopolassar, de vader van Nabochodonosor,, of Nebukadnezar de Grote, die Syrië en Judea onder zich gebracht heeft, onder wiens gebied de profeet Ezechiël te dien tijde leefde; in welken tijd enigen menen dat ook het wetboek in het achttiende jaar van den koning Josia in den tempel gevonden is; 2 Kon. 22:8, en 2 Kon. 23:2. Anderen hebben andere berekeningen.
|
|
2) | vierde |
|
Die meest met onzen Juni overeenkomt en bij de Joden Tamuz genaamd wordt, welverstaande in het kerkelijke jaar; want de vierde wordt in het burgerlijke jaar Tebeth genoemd.
|
|
3) | maand, |
|
Dit woord is hier ingevoegd uit het volgende lid.
|
|
4) | als ik in het midden |
|
Want als Jojachin in Babylonië gevankelijk weggevoerd werd, met veel volk, was de profeet Ezechiël ook daaronder. Zie onder Ezech. 33:21, en Ezech. 40:1.
|
|
5) | der weggevoerden was |
|
Te weten, als gevangene naar Babylonië. Hebreeuws, wegvoering. Alzo 2 Kon. 24:15; Ezra 1:11, idem, alzo gevangenis voor gevangene; zie Num. 31:12.
|
|
6) | Chebar, |
|
Sommigen verstaan een arm van de rivier Eufraat, ook genoemd Chaborra, van zekeren overste Chabor, die den Eufraat zou verdeeld hebben; anderen, ene rivier in Mesopotamië, van den berg Masius in de rivier Eufraat invloeiende naar ene stad van denzelfden naam.
|
|
7) | werden geopend, |
|
Te weten op een bovennatuurlijke wijze, waardoor de profeet uit zichzelven opgetrokken zijnde, met een nieuw gezicht begaafd is geweest, om zonder enig beletsel, hetgeen hem vertoond werd te aanschouwen. Vergelijk Openb. 4:1, en Openb. 19:11.
|
|
8) | gezichten Gods zag. |
|
Dat is, die mij God vertoonde, of waarin God door zekere gedaanten zich van mij in den geest liet aanschouwen. Alzo onder Ezech. 8:2, en Ezech. 40:2. Zie van de gezichten Gods Gen. 15:1. Aangaande dit gezicht, daarover vallen in Gods kerk verscheidene uitleggingen, onder welke hier gevolgd is hetgeen schijnt het bekwaamst te zijn.
|
|
9) | vijfde jaar van de wegvoering |
|
Als men tot deze vijf jaren nog doet de elf jaren van Jojakims regering, 2 Kon. 23:36, de drie maanden van Joahas, 2 Kon. 23:31, en de laatste veertien jaren van Josia, zo vindt men de dertig met de drie maanden van welke in Ezech. 1:1 gesproken is.
|
|
10) | Geschiedde |
|
Hebreeuws, geschiedende geschiedde.
|
|
11) | Ezechiël, |
|
Hebreeuws, Jechezkel. Deze naam betekent, de sterkte Gods, of de gesterkte van God.
|
|
12) | de hand des HEEREN was daar op hem. |
|
Dat is, de kracht om te profeteren werd hem van God gegeven. Zie 2 Kon. 3:15. Alzo onder Ezech. 3:22, en Ezech. 37:1, en Ezech. 40:1. Voor hand staat Geest, onder Ezech. 11:5. De zin is enerlei. Want Gods Geest geeft de kracht en de gave om te profeteren, 1 Cor. 12:4, enz.
|
|
13) | zag ik, |
|
Vergelijk dit gezicht met hetgeen onder Ezech. 10: beschreven is.
|
|
14) | kwam |
|
Te weten niet alleen om den profeet tot aandacht op te wekken, maar ook om de schrikkelijke kracht des alleroppersten rechters, die Hij tegen Jeruzalem door hunne vijanden in het werk stellen zou, af te beelden. Zie van zulke gelijkenis Job 9:17.
|
|
15) | het noorden af, |
|
Te weten vanwaar der Joden vijanden, dat is de Chaldeën, voortkomen zouden. Vergelijk Jer. 1:13,14,15.
|
|
16) | grote wolk, |
|
Versta hierdoor het heirleger der Chaldeën. Zie Jer. 4:13. Vergelijk Ezech. 30:18 en Ezech. 38:9.
|
|
17) | vuur daarin |
|
Hetwelk betekent de verbranding van de stad Jeruzalem en den tempel.
|
|
18) | vervangen, |
|
Of, zich inwikkelende, te weten in die wolk, of die omvangende, vergelijk Exod. 9:24.
|
|
19) | glans was rondom die wolk; |
|
Versta hiermede de eer der gerechtigheid, die God verkrijgt door zijne straffen en oordelen; Ps. 51:6; Jes. 5:16.
|
|
20) | daarvan |
|
Dat is, van het vuur, gelijk te zien is uit het einde van Ezech. 1:4.
|
|
21) | de kleur van |
|
Hebreeuws, oog; dat is, kleur of verf, waarop het oog zijne werking heeft, alzo Lev. 13:55; Num. 11:7, onder Ezech. 1:7.
|
|
|
|
22) | Hasmal, |
|
Velen verstaan hierdoor ene soort van hars, amber, of ember, of brandsteen, bij de Latijnen succinum genaamd. Anderen nemen het voor ene soort van metaal genaamd electrum, bestaande uit goud, waarvan het vijfde deel zilver is, en van kleur als bleek goud. Anderen verstaan het woord van het reinste brandende koper, of staal; enigen nemen het voor de verf van zeer vurige kolen, hebbende den naam [gelijk sommigen menen] van haastelijk doorsnijden, verteren, enz., dat wel past op gloeiend staal en kolen.
|
|
23) | uit het midden des vuurs. |
|
Dat is, gelijk de gedaante daarvan zich uitgeeft en vertoont, als het midden in het vuur gloeiende ligt.
|
|
24) | daarvan |
|
Te weten van het vuur, in hetwelk was de verf van hasmal. Dat nu de vier dieren daaruit voortkwamen, betekent de helderheid hunner natuur en de vurigheid hunner werking. Hiermede komt overeen de naam serafim, komende van saraf, dat is, branden; Jes. 6:2,6.
|
|
25) | vier dieren; |
|
Door deze dieren zijn te verstaan de heilige engelen, overmits zij cherubim genaamd worden, onder Ezech. 10:15,20.
|
|
26) | een mens; |
|
Te weten naar het meeste deel van hun lichaam, want zij hadden eens mensen aangezicht, handen en benen, Ezech. 1:7,8. Bij de mensen worden de engelen vergeleken, omdat zij verstand en wil hebben, doch veel volmaakter dan de mensen; 2 Sam. 14:20; Ps. 103:20; 1 Petr. 1:12.
|
|
27) | vier aangezichten; |
|
Van welke zie onder Ezech. 1:10.
|
|
28) | vier vleugelen. |
|
Te weten twee om te vliegen, die zij nochtans in dit gezicht naar het uitspansel hebben verheven, en enigszins hunne aangezichten bedekt, betekenende eensdeels hunne snelheid in het uitvoeren van Gods bevelen, anderdeels hun gewillige gedienstigheid en genegenheid tot God hunnen Heere; en twee andere vleugelen om hun lichaam te bedekken aanwijzende hun eerbied tot God, en de onzichtbaarheid van hun natuur en wezen voor den mens. Jes. 6:2, en Openb. 4:8, worden den engelen zes vleugelen toegeschreven, te weten nog twee boven deze vier, waarmede zij hunne aangezichten bedekken, overmits zij voor den troon Gods waren, wiens glans en majesteit zij niet verdragen konden.
|
|
29) | voeten |
|
Dat is, benen of schenkels. Hebreeuws, en hunne voeten, de voet was recht.
|
|
30) | rechte voeten, |
|
Betekenende de rechtmatigheid van hunne werken.
|
|
31) | voetplanten |
|
Versta het deel des beens, dat eigenlijk de voet genaamd wordt.
|
|
32) | kalf, |
|
Die rond en vast zijn, tot een teken van de wakkerheid der engelen en vaardigheid in het uitvoeren van hun dienst.
|
|
33) | glinsterden |
|
Om te tonen dat de werken, die God door de engelen doet, klaar en heerlijk zijn.
|
|
34) | glad koper. |
|
Of, van gepolijst, geschuurd en gezuiverd koper, betekenende de reinheid der engelen; vergelijk Openb. 1:15.
|
|
35) | mensenhanden |
|
Versta door deze de werken van de heilige engelen, die zij naar het bevel Gods doen, en de bekwaamheid die zij daartoe hebben.
|
|
36) | onder hun vleugelen, |
|
Te weten om te betekenen dat hunne werken den mensen onzienlijk en onbekend zijn.
|
|
37) | vier zijden; |
|
Hebreeuws, vier vierhoeken, of vier vierzijden. Waarmede afgebeeld wordt dat zij in en over al de vier hoeken der wereld Gods bevelen uitvoeren; vergelijk onder Ezech. 43:16,17.
|
|
38) | vleugelen |
|
Versta dit van de vleugelen, waarmede zij vlogen; en vergelijk onder Ezech. 1:11.
|
|
39) | de een aan den ander; |
|
Hebreeuws, de vrouw aan hare zuster; dat is, aan elkander, alzo Exod. 26:3,5,6; onder Ezech. 1:23, en Ezech. 3:13. Deze samenvoeging schijnt te betekenen de onderlinge vriendschap en vrede, die onder de heilige engelen is in het uitvoeren van hunne diensten.
|
|
40) | keerden zich niet om, |
|
Dat is, zij weken niet af van den weg, dien God hun bevolen had, maar gingen gelijkelijk daarin voort. Alzo onder Ezech. 1:12,17.
|
|
41) | zij gingen elkeen recht |
|
Dat is, zij gingen recht henen door, een eenparige streek houdende, naar de plaats, die voor hun aangezicht was en tot welke zij komen moesten. De betekenis is dat de heilige engelen in het werk, hun van God bevolen, zonder enig omzien voortgaan, en door geen beletsel afgekeerd worden.
|
|
42) | mensen, |
|
Te weten van voren. Zie de betekenis boven Ezech. 1:5. Merk dat elk dier vier aangezichten had, van voren het aangezicht van een mens, van achteren het aangeizcht van een arend, ter rechterzijde het aangezicht van een leeuw, ter linkerzijde het aangezicht van een os.
|
|
43) | leeuws |
|
Te weten om daarmede te betekenen dat de engelen zeer sterk zijn. Van de sterkte der leeuwen, zie Richt. 14:18; Spreuk. 30:30; van de heilige engelen, 2 Kon. 19:35; Col. 1:16, die ook sterker zijn dan de duivelen, overmits zij die overwinnen tegen hen strijdende; Dan. 10:13; Openb. 12:7,8,9.
|
|
44) | die vier aan de rechterzijde; |
|
Te weten dieren.
|
|
|
|
45) | ossen aangezicht; |
|
Dit betekent de dienstbare volharding der heilige engelen in het uitvoeren der lasten hun van God opgelegd.
|
|
46) | arends aangezicht. |
|
Te weten van achteren, gesteld tegen het aangezicht van den mens, dat voren was. Versta hier door de snelheid en wakkerheid der engelen in het werken.
|
|
47) | Ook waren hun aangezichten |
|
Anders: Dit, of zo waren hunne aangezichten; maar hunne vleugelen waren opwaarts, enz.
|
|
48) | hun vleugelen |
|
Versta, de twee vleugelen, waarmede zij vlogen, die zij ophielden alsof zij vliegen wilden.
|
|
49) | verdeeld; |
|
Dat is, onderscheidenlijk opgeheven en uitgestrekt tot God, die boven de vier dieren op een hogen troon in de gedaante van een mens zat. Waarmede betekend is dat de heilige engelen met al hunne zinnen en genegenheden wakker zijn om de bevelen Gods te ontvangen en uit te voeren.
|
|
50) | elkeen |
|
Te weten der dieren.
|
|
51) | twee |
|
Te weten vleugelen.
|
|
52) | samengevoegd |
|
Zie boven Ezech. 1:9 en de aantekening.
|
|
53) | en twee bedekten hun lichamen. |
|
Zie boven de aantekening Ezech. 1:6.
|
|
54) | En zij gingen elkeen rechtuit |
|
Zie boven Ezech. 1:9.
|
|
55) | Geest was om te gaan, |
|
Versta, den Geest en de kracht Gods, die van den Vader door den Zoon werkt, Zach. 4:6, en waardoor deze dieren bewogen en geregeerd werden; vergelijk onder Ezech. 2:2, en Ezech. 3:14, en Ezech. 8:3, en Ezech. 11:1,5, en Ezech. 43:5.
|
|
56) | zij keerden zich niet om, |
|
Zie boven Ezech. 1:9.
|
|
57) | brandende kolen des vuurs, |
|
Welke niet alleen den profeet toonden dat hier wat goddelijks geschiedde en dat deze dieren geen eigenlijke dieren maar engelen Gods waren, dan ook betekenden den brand der goddelijke wraak, waarvan deze engelen snel en verschrikkelijke uitvoerders zouden wezen; vergelijk Ps. 18:9, en Ps. 140:11, alwaar brandende kolen Gods straffen betekenen.
|
|
58) | fakkelen; |
|
Vergelijk Dan. 10:6.
|
|
59) | ging steeds tussen die dieren; |
|
Of, deed zichzelven gaan; dat is, ging voort en voort, met steeds nieuwe vlammen vuur uit te schieten. Waarmede kan verstaan worden de gedurige beweging der engelen om Gods toorn uit te richten, mitsgaders het gestadige voornemen Gods, genegen om de boosheid der Joden te straffen.
|
|
60) | een glans, |
|
Betekenende de zuiverheid van Gods gerechtigheid, die in zijne oordelen klaarlijk blijkt.
|
|
61) | bliksem voort. |
|
Versta hierdoor, eensdeels de vreeslijke verschrikkingen, die uit de rechtvaardige straffen Gods over de mensen vallen; anderdeels de onbegrijpelijke snelheid, die de engelen gebruiken in het uitvoeren van die straffen. Vergelijk Matth. 24:27.
|
|
62) | keerden weder |
|
Te weten, niet met zich van enig begonnen werk af te wenden door vermoeidheid, maar met zich weder te vertonen voor God, als hun werk gedaan is, bereid zijnde weder nieuwe bevelen te ontvangen. Van het eerste worden zij vrijgesproken, boven Ezech. 1:9,12, en dit laatste wordt hun hier toegeschreven.
|
|
63) | rad op de aarde |
|
Hetwelk, naar sommiger gevoelen, betekende de wereld, die hier op de aarde aan vele veranderingen onderworpen is, gelijk een lopend rad, waarin dikwijls het bovenste onder en het onderste boven komt. Zie onder Ezech. 10:13.
|
|
64) | bij die dieren, |
|
Versta dat elk dier een rad had, zodat er vier raderen waren. Zie onder Ezech. 1:16, en Ezech. 10:9,12.
|
|
65) | vier aangezichten |
|
Dat is, zijden of hoeken, met welke zij tegen de vier winden der wereld zagen. Want elk rad was tweevoudig, zijnde een rad in een ander overdwars samengevoegd, zodat die twee samengehechte raderen den vorm van een kloot of kogel hadden, en vier zijden, op welke zij van de engelen naar de vier hoeken der aarde konden gerold en bewogen worden, nu naar den enen en dan naar den anderen hoek.
|
|
66) | hetzelve. |
|
Te weten, van het rad, of van elkeen der dieren.
|
|
67) | maaksel |
|
Of, werk; dat is vorm en fatsoen. Alzo is dit woord genomen 1 Kon. 7:17,19,26,33; zo ook hier in het navolgende.
|
|
68) | turkoois; |
|
Zie Hoogl. 5:14.
|
|
69) | enerlei gelijkenis; |
|
Waardoor beduid werd dat de wereld overal zichzelve gelijk is, te weten ongestadig en vergankelijk. Sommigen duiden deze gelijkheid op de dieren.
|
|
70) | alsof het ware een rad |
|
Zie van Ezech. 1:15 op de woorden, vier aangezichten. De betekenis hiervan is, hoewel de wereld door Gods beleid zeer wijselijk geregeerd wordt, dat nochtans daarin overal vele dingen, wanneer het God naar zijn rechtvaardig oordeel belieft, in het algemeen en in het bijzonder, zeer haast verward en omgekeerd worden, die Hij wel weet tot zijne eer en de zaligheid der zijnen terecht te brengen.
|
|
71) | op hun vier zijden; |
|
Te weten, of naar het voorste deel, waar het aangezicht van den mens was, òf naar het achterste deel, waar het aangezicht van den arend stond, òf naar het rechterdeel, dat het aangezicht van den leeuw had, òf naar het linkerdeel, waar het aangezicht van den os stond, zodat er in het gaan gene omkering was, volgende het aangezicht van het dier of den cherub. Hetzelfde wordt ook boven van de dieren gezegd Ezech. 1:9,12.
|
|
72) | keerden zich niet om, |
|
Zie boven Ezech. 1:9.
|
|
73) | velgen, |
|
Hebreeuws, ruggen. Versta, de randen, of het ijzeren beslag van elk rad, die het uiterste en hoogste deel daarvan zijn: betekenende de grootste, hoogste en vreeslijkste dingen der wereld; en dat deze alle onder Gods macht staan, en van Hem door den dienst zijner engelen geregeerd worden.
|
|
74) | die waren zo hoog, |
|
Hebreeuws, en hoogte hadden zij, en vreeslijkheid hadden zij; dat is, zij waren zo hoog, dat zij vreeslijk waren of vrees veroorzaakten.
|
|
75) | ogen rondom |
|
Deze wijzen ons op de voorzienigheid Gods, die alle dingen op de aarde ziet en regeert. Vergelijk 2 Kron. 16:9; Job 34:21; Ps. 33:18; Jer. 16:17; Zach. 3:9, en Zach. 4:10.
|
|
76) | Als nu de dieren gingen, |
|
Dit betekent ons dat de veranderingen, die in deze wereld geschieden, van God door den dienst zijner heilige engelen geregeerd worden; waarvan het beleid, hoewel het voor ons ten meestendeel onbegrijpelijk is, nochtans rechtvaardig is.
|
|
77) | Geest was om te gaan, |
|
Zie boven Ezech. 1:12, en de aantekening.
|
|
78) | zij, |
|
Te weten de raderen.
|
|
79) | waarhenen de Geest was om te gaan; |
|
Hij verhaalt dat om de zaak te meer te verklaren en te verzekeren.
|
|
80) | hen opgeheven; |
|
Te weten de dieren, met welker opheffing de raderen onder hen ook opgeheven werden.
|
|
81) | de Geest |
|
De zin is dat de raderen bewogen en gedreven werden door een Geest, waardoor de dieren bewogen en gedreven waren, namelijk door den Geest Gods.
|
|
82) | dieren was in de raderen. |
|
Hebreeuws, des diers; een enkel getal voor een veelvoudig. Alzo onder Ezech. 1:21,22. Anders: een geest des levens was in de raderen.
|
|
83) | die gingen, |
|
Te weten dieren. Alzo in het volgende.
|
|
84) | deze; |
|
Te weten raderen; alzo vervolgens.
|
|
85) | stonden, stonden zij; |
|
Dat is, niet meer bewogen werden of voortgingen. Versta hierbij dat de engelen, hun werk uitgericht hebbende, in stilheid andere lasten verwachten, die God hun zou mogen opleggen.
|
|
86) | als die van de aarde opgeheven werden, |
|
Zie boven op het einde van Ezech. 1:20.
|
|
87) | Geest |
|
Zie Ezech. 1:12.
|
|
88) | der dieren was in de raderen. |
|
Hebreeuws, des diers; gelijk Ezech. 1:20.
|
|
89) | dieren |
|
Hebreeuws, des diers; gelijk voren.
|
|
90) | uitspansels, |
|
Wat het uitspansel, van God in den beginne geschapen, eigenlijk is, kan men zien Gen. 1:6. Hier wordt nu gesproken van ene gelijkenis van dit uitspansel, die den profeet in dit gezicht vertoond is geweest, en dienvolgens niet was ene zaak, die in haar natuur en wezen gedurig bleef, maar de gedaante daarvan.
|
|
91) | de kleur |
|
Hebreeuws, oog. Zie boven Ezech. 1:4.
|
|
|
|
92) | vreselijke kristal, |
|
Of, van vreeslijk ijs. Want het woord kerach wordt meest voor ijs genomen, maar het is hier van de uitleggers kristal overgezet, gelijk het ook is als ijs in een steen verhard, zeer helder, klaar en doorluchtig, zodat de gedaante van dit uitspansel is geweest als een doorschijnend ijs, van zulke nette helderheid, dat het schrikkelijk was om te zien, waarom hetzelve hier vreeslijk genaamd wordt. Dit uitspansel was over de hoofden der dieren of engelen; te verstaan gevende dat de Heere al wat daaronder was, daardoor bekwamelijk kon zien, en dat de engelen zijne majesteit, die daarboven was, enigszins konden aanschouwen.
|
|
93) | rechtop, |
|
Dat is, opwaarts verheven. Zie boven Ezech. 1:6, en vergelijk boven Ezech. 1:11.
|
|
94) | de een aan den ander; |
|
Hebreeuws, de vrouw aan hare zuster. Zie boven Ezech. 1:9.
|
|
95) | ieder had er twee, |
|
Versta dit van de andere twee vleugelen, die elkeen van deze dieren nederwaarts had hangende tot bedekking van zijn lichaam. Zie boven Ezech. 1:6.
|
|
96) | die herwaarts hun lichamen bedekten, |
|
Dat is, waarvan de ene bedekte hun ene zijde, te weten de voorste, en de andere de andere zijde, te weten de achterste. Want deze dieren hadden maar vier vleugelen, waarvan de twee oppersten verheven stonden, waarmede zij vlogen, en de andere twee nederhingen, om daarmede hunne lichamen te bedekken.
|
|
97) | ieder had er twee, |
|
Het verhaal van een of meer woorden geschiedt naar de wijze van spreken der Hebreën, wanneer zij enige bedeling maken. Zie Gen. 7:2.
|
|
98) | die ze derwaarts bedekten. |
|
Dat is, waarvan de andere vleugel de achterste zijde hunner lichamen bedekte.
|
|
99) | geruis hunner vleugelen, |
|
Dit velerlei geluid betekent eensdeels een heilige toestemming en lofzegging der engelen, anderdeels dat de oordelen Gods, die Hij tegen de goddelozen door zijne engelen uitvoert, zeer schrikkelijk zijn, zulks dat een ieder zich daarvoor moet ontzetten.
|
|
100) | de stem des Almachtigen, |
|
Versta hierbij, wanneer Hij spreekt, uit onder Ezech. 10:5. Sommigen verstaan het van het geklater of gerommel van den donder. Zie Ps. 29:3.
|
|
101) | stonden, |
|
Zie boven Ezech. 1:21.
|
|
102) | stem van boven het uitspansel, |
|
Te weten waardoor de profeet opgewekt werd om toe te luisteren en de bevelen Gods met eerbied en gehoorzaamheid te ontvangen. Vergelijk Exod. 19:16; Openb. 1:10.
|
|
103) | hun hoofden was, |
|
Te weten der vier dieren.
|
|
104) | troons, |
|
Deze betekende een koninklijke majesteit en de macht van een oppersten rechter, Gen. 41:40; 1 Kon. 1:13, en 1 Kon. 7:7; Spreuk. 20:8.
|
|
105) | saffiersteen; |
|
Welks kleur is hemelsblauw, blinkende met gouden stipjes. Zie Job 28:16. Hij betekende een hemelsen troon vol majesteit en heerlijkheid. Vergelijk Exod. 24:10.
|
|
106) | mensen, |
|
Welke was ene afbeelding van de majesteit Gods. Vergelijk Jes. 6:1. Sommigen duiden het bijzonderlijk op de majesteit onzes Heeren Jezus Christus, waarachtig God en mens in enigheid des persoons, de enige Middelaar aller gelovigen en Rechter aller mensen, die onder Ezech. 8:6, den tempel zijn heiligdom noemt, en met Ezech. 1:28, de Heere geheten wordt.
|
|
107) | daarboven op zijnde. |
|
Te weten als een eeuwig Koning en overste Rechter; 2 Sam. 7:13; Ps. 45:7; Matth. 25:31; Luk. 1:32,33; Joh. 5:22,27; Hand. 10:42, en Hand. 17:31.
|
|
108) | alzo was de gedaante van den glans rondom; |
|
De gelijkenis van den regenboog diende om de majesteit desgenen, die op den troon zat, en den eerbied van den profeet jegens hem te vermeerderen. Men kan daardoor ook verstaan een teken der genade, die God in het straffen den boetvaardigen bewijzen zou.
|
|
109) | heerlijkheid des HEEREN; |
|
Te weten waarmede God zich in dit gezicht vertoonde, van welke zie ook onder Ezech. 3:23, en Ezech. 8:4, en Ezech. 9:3, enz.; Exod. 16:7; Lev. 9:6; Num. 14:10. Zo is dan hiermede Gods heerlijke tegenwoordigheid te verstaan, en vervolgens Hijzelf.
|
|
110) | viel ik op mijn aangezicht, |
|
Te weten ontzet zijnde door die verschrikkelijke vertoning der goddelijke majesteit, en genegen zijnde om dezelve met aanroeping te vereren. Vergelijk Gen. 17:3.
|
|