1) | hun dagreizen, |
|
Hun dagreizen waren dezen: van Sira tot Dofka, van Dofka tot Alus, van Alus tot Rafidim, Num. 33:12,13,14. Mozes verhaalt in Exod. 17: niet al de reizen, noch rustplaatsen des volks, maar die alleen, waarin wat zonderlings geschied is.
|
|
2) | op het bevel des HEEREN, |
|
Hebreeuws, op, of, naar den mond.
|
|
3) | Rafidim. |
|
Rafidim is een plaats in de woestijn bij den berg Horeb. Dit was de elfde legerplaats.
|
|
4) | gijlieden ons water, |
|
Te weten, gij Mozes en Aäron.
|
|
5) | verzoekt gij den HEERE? |
|
Te weten, door uw ongelovigheid, want zij twijfelden of ook de HEERE bij hen was, Exod. 17:7, hetwelk zij wilden, dat Hij door mirakelen zou doen blijken. Dit is God verzoeken; Ps. 78:18; Matth. 16:1.
|
|
6) | het volk tegen Mozes, |
|
Niet al het volk, maar enige boze mensen.
|
|
7) | feilt niet veel aan, |
|
Hebreeuws, nog een weinigje, en zij zullen mij stenigen. Met dergelijke woorden bedreigden zij Mozes ook, Num. 14:10.
|
|
8) | Ga heen voor het aangezicht des volks, |
|
Te weten, naar den berg Horeb.
|
|
9) | uit de oudsten van Israël; |
|
Opdat zij getuigen mogen zijn van hetgeen er geschieden zal.
|
|
10) | waarmede gij de rivier sloegt, |
|
Dat is, waarmede gij Aäron geboden hebt te slaan.
|
|
11) | Massa |
|
Dat is, verzoeking.
|
|
12) | Meriba, |
|
Dat is, twist. Zie van een ander Meriba, Num. 20:13.
|
|
13) | hoogte des heuvels staan, |
|
Hebreeuws, hoofd.
|
|
14) | de staf Gods zal in mijn hand zijn. |
|
Dat is, de staf, waarmede God grote wonderen gedaan heeft.
|
|
15) | Hur |
|
Deze Hur is te onderscheiden van Hur, die de vader was van Bezaleël, en de zoon van Kaleb, 1 Kron. 2:19.
|
|
16) | de een op deze, en de ander op de andere zijde; |
|
Hebreeuws, van hier een, en van daar een.
|
|
|
|
17) | Amalek en zijn volk |
|
Het schijnt, dat men hier door Amalek moet verstaan den koning of overste, en door zijn volk het leger. Anderen verstaan door Amalek de Amalekieten, en door zijn volk de natiën, die hem te hulp gekomen waren.
|
|
18) | krenkte, |
|
Of, verzwakte, verbrak.
|
|
19) | scherpte des zwaards. |
|
Hebreeuws, mond.
|
|
20) | in een boek, |
|
Te weten, waarin gij de historiën der Israëlieten zult beschrijven.
|
|
21) | en leg het in de oren van Jozua, |
|
Dat is, scherp het Jozua uw navolger en druk hem het wel in.
|
|
22) | geheel uitdelgen zal |
|
Hebreeuws, uitdelgende zal uitdelgen.
|
|
23) | van onder den hemel. |
|
Dat is, overal, zover zich de hemel uitstrekt.
|
|
24) | De HEERE is mijn Banier! |
|
Hebreeuws, Jehova Nissi. Aldus heeft Mozes dit altaar genoemd ter gedachtenis van de victorie over Amalek.
|
|
25) | de hand op den troon des HEEREN is, |
|
Versta, de hand Gods, dat is, zijn macht, die Hij van den hemel [als zijnde zijn troon] uitstrekt tot bescherming van zijn volk, en demping van zijn vijanden. Men kan ook door den troon verstaan de kerk Gods. Sommigen leggen het uit van Gods eedzweren. Anders, dewijl de hand [Amaleks] tegen den troon des Heeren is; dat is, tegen hem en zijn volk geweest is. De plaats is wat duister.
|
|