1) | Christus Jezus, |
|
Dat is, om de zaak van Christus, of, om Christus' wil, gelijk Hij Zichzelven dezen titel ook geeft; 2 Tim. 1:8, en Filem.:1.
|
|
2) | voor u, die |
|
Dat is, omdat ik u heidenen, van Christus tot nu toe heb gepredikt, en nog zelfs in deze mijne banden predik, niettegenstaande de Joden daarover tegen mij alzo zijn verbitterd, en mij in de handen der ongelovigen hebben overgegeven, Hand. 21. Of ook, om u door mijn exempel en lijdzaamheid in de waarheid dezer leer te versterken, gelijk hierna Ef. 3:13.
|
|
3) | de bedeling |
|
Zie van de kracht des woords hier voor de aantekeningen Ef. 1:10.
|
|
4) | der genade Gods, |
|
Dat is, mijne roeping uit genade tot een apostel. Waarvan zie Hand. 9:15, en Hand. 22:21, enz.
|
|
5) | aan u; |
|
Of, onder u; namelijk heidenen; Hand. 26:17,18.
|
|
6) | deze verborgenheid, |
|
Namelijk van het Evangelie van Christus, en voornamelijk van de beroeping der heidenen, gelijk hierna wordt verhaald. Waarom dit nu ene verborgenheid genoemd wordt, zie de aantekeningen Ef. 1:9.
|
|
7) | te voren geschreven |
|
Namelijk in Ef. 1, en Ef. 2, waarin het geheel van de leer des Evangelies van hem kortelijk is voorgesteld.
|
|
8) | mijn wetenschap, |
|
Dat is, hoe volkomen mij de Heere zulks heeft geopenbaard.
|
|
9) | Welke in andere |
|
Namelijk verborgenheid, waarvan gesproken is in Ef. 3:3.
|
|
10) | eeuwen den |
|
Of, geslachten, tijden, namelijk vóór de komst van Jezus Christus in het vlees en Zijne verheerlijking.
|
|
11) | gelijk zij nu |
|
Dit woord toont dat er wel enige openbaringen in het Oude Testament geschied zijn aan de profeten, van de roeping der heidenen tot de gemeenschap van den Messias, gelijk Paulus ook in den brief tot de Romeinen, Rom. 9, Rom. 10, Rom. 11, uit de wet en de profeten zulks bewijst; maar dat zulks nimmer zo klaar en zo onderscheidenlijk is geopenbaard als nu, en inzonderheid dit stuk, dat de heidenen tot de gemeenschap van Christus zouden worden geroepen zonder dat zij aan de besnijdenis en andere ceremoniën der wet zouden gehouden zijn; overmits meest al de voorgaande voorzeggingen der profeten figuurlijk zijn uitgesproken, en alzo schenen te luiden dat de heidenen tot de gemeenschap van dezelfde ceremoniën zouden gebracht worden. Welke voorzeggingen door de apostelen nu nader en duidelijker zijn verklaard, en betuigd dat zulks niet van de uiterlijke ceremoniën, maar van de geestelijke gemeenschap aan den godsdienst der Joden moet verstaan worden; gelijk Petrus door een gezicht door Christus nader is onderricht, Hand. 10:14,15; en gelijk de apostelen ook gezamenlijk dit hebben verklaard in hunne synode; Hand. 15.
|
|
12) | en profeten, |
|
Namelijk des Nieuwen Testaments, die den Geest der verklaring van Gods Woord buitengewoon hebben ontvangen, waarvan zie 1 Cor. 12:28; Ef. 4:11.
|
|
13) | medeerfgenamen, |
|
Dit woord mede ziet hier op de Joden, die in Christus hebben geloofd, met welke de gelovige heidenen, zonder andere uiterlijke gemeenschap met de Joden in hunne ceremoniën te moeten houden, erfgenamen zijn der zaligheid, en van hetzelfde lichaam der gemeente van Christus en deelgenoten derzelfde beloften van de vergeving der zonden, van den Geest der wedergeboorte en aanneming tot kinderen, enz., daar zij anders van tevoren vreemd waren, gelijk hiervoor Ef. 2:12 is betuigd.
|
|
14) | naar de werking |
|
Dat is, na zijn krachtige werking, niet alleen waarmede ik ben geroepen, maar ook in mijn dienst versterkt en gezegend.
|
|
15) | den allerminste |
|
Dit zegt de apostel ten aanzien van zijn staat voor zijne bekering, toen hij een vervolger was van Christus' gemeente. Zie 1 Cor. 15:9,10, en 1 Tim. 1:13.
|
|
16) | den onnaspeurlijken |
|
Dat is, den ondoorgrondelijken overvloed der genade van Christus; een gelijkenis, genomen van het wild, welks voetstappen men dikwijls niet kan bespeuren, om dat te volgen en te vinden, gelijk Rom. 11:33.
|
|
17) | te verlichten, |
|
Dat is, door de predikatie des Evangelies hunne ogen te openen, gelijk Christus tot Paulus spreekt, Hand. 26:18.
|
|
18) | in God, Welke alle |
|
Dat is, in Gods raad en voornemen, gelijk hierna Ef. 3:11 wordt verklaard.
|
|
19) | dingen geschapen |
|
Dat is, alle volken, zowel heidenen als Joden, en wat hun aangaat. Waaruit de apostel wil besluiten, dat het dan gevoeglijk was, dat niet alleen de Joden, maar ook de heidenen door Christus zouden verzoend en verenigd worden. Zie Col. 1:16,17,18. Andere nemen het van de tweede schepping, doch daarvan heeft de apostel tevoren gesproken.
|
|
20) | door de Gemeente, |
|
Dat is, door den verscheiden stand der gemeente onder het Oude en Nieuwe Testament.
|
|
21) | de overheden |
|
Dat is, der engelen, gelijk hiervoor Ef. 1:21, en Col. 1:16; alzo genoemd, omdat God hun dienst dikwijls gebruikt in de regering van landen en koninkrijken, Dan. 4:13, en Dan. 10:13. Want ook de engelen zelf zijn begerig deze veelvuldige wijsheid Gods in de verscheidenheid van de regering der gemeente en der weldaden, die Hij den gelovigen door Christus doet, te aanschouwen; 1 Petr. 1:12.
|
|
22) | in den hemel |
|
Grieks, hemelse, of in de overhemelse, namelijk plaatsen.
|
|
23) | Naar het eeuwig |
|
Grieks, naar het voornemen der eeuwen; dat is, naar Zijn eeuwigen raad en besluit. Zie Ef. 1:4, enz.
|
|
24) | In Denwelken |
|
Namelijk Christus Jezus.
|
|
25) | de vrijmoedigheid, |
|
Namelijk om God onzen Vader als kinderen aan te spreken, gelijk het Griekse woord parrhesia medebrengt; en om te roemen op de hoop der heerlijkheid Gods, Rom. 5:2, en Rom. 8:15, enz.
|
|
26) | den toegang |
|
Of, toeleiding; namelijk door denzelfden Geest, die ons als met de hand tot God leidt; Rom. 8:26.
|
|
27) | met vertrouwen, |
|
Namelijk des geloofs op God.
|
|
28) | aan Hem. |
|
Namelijk Christus. Want door het geloof in Christus als onzen Middelaar, geloven of vertrouwen wij op God, en hebben een vrijmoedigen toegang tot God; 1 Petr. 1:21. Grieks, deszelven.
|
|
29) | vertraagt in |
|
Het Griekse woord betekent eigenlijk verergeren, of door enig kwaad verslappen; zie Gal. 6:9; en is ene gelijkenis van degenen, die door een ijver den loop beginnen, en enige zwarigheden voor zich ziende, wijken of vertragen, uit vrees van daarin te vallen.
|
|
30) | voor u, |
|
Dat is, om uwentwil; of, om u een voorbeeld van standvastigheid in het geloof te zijn. Zie de aantekeningen Ef. 3:1.
|
|
31) | hetwelke is |
|
Dat is, hierin bestaat uwe heerlijkheid, namelijk dat gij niet vertraagt, horende deze mijne verdrukkingen.
|
|
32) | den Vader |
|
Dezen titel geeft de apostel hier aan God den Vader, omdat wij geen toegang hebben tot Hem dan door Christus. Zie Joh. 14:6.
|
|
33) | Uit Welken |
|
Dit kan van God den Vader, of ook van Christus verstaan worden.
|
|
34) | al het geslacht |
|
Of, maagschap, gelijk Luk. 2:4; dat is, die van éénen Vader afkomstig zijn, en onder één Hoofd staan; gelijk de gemeente van Christus, en door Christus, onder God als hunnen Vader gesteld is, en van Hem alle geestelijk leven en welvaren ontvangt, en een geestelijke maagschap is.
|
|
35) | in de hemelen |
|
Dat is, der gelovigen, niet alleen die hier op aarde nog leven, maar ook welker zielen in den hemel de aanneming tot kinderen alrede door Christus en met Christus genieten. Zie 2 Cor. 5:8; Filipp. 1:23; hoewel sommigen dit ook tot de engelen uitstrekken. Zie Ef. 1:10.
|
|
36) | genoemd wordt, |
|
Dat is, niet alleen met woorden, maar ook inderdaad is, gelijk dit woord elders ook zo genomen wordt. Zie Luk. 1:32; Rom. 9:26, enz.
|
|
37) | inwendigen mens; |
|
Sommigen nemen dit woord voor het wedergeboren deel des mensen, gelijk Rom. 7:22, waarin de apostel wenst dat zij meer en meer versterkt mogen worden; anderen voor het inwendige deel des mensen, namelijk de ziel der gelovigen met al hare bewegingen, waarin hij wenst dat zij met sterkte en kloekheid worden begaafd, om al de verdrukkingen, die hun van buiten aangedaan worden, te kunnen wederstaan. Zie 2 Cor. 4:16.
|
|
38) | in uw harten |
|
Dat is, geduriglijk met Zijne werkingen blijve, gelijk Joh. 6:56, en Joh. 14:23.
|
|
39) | de liefde |
|
Namelijk tegen God en uwen naaste, welke een onderscheidelijke vrucht en metgezel des geloofs is; 1 Cor. 13:1; Gal. 5:6. Anderen nemen het voor de liefde waarmede ons God liefheeft.
|
|
40) | geworteld |
|
Dat is, bevestigd zijt, gesterkt zijt.
|
|
41) | de breedte, |
|
Dat is, de uitnemende waardigheid en ondoorgrondelijkheid van het werk onzer verlossing door Christus; ene gelijkenis, genomen van den landmeters, die, om enig werk of gebouw volkomenlijk te kennen, deze zaken plegen af te meten en bijeen te overleggen.
|
|
42) | de kennis |
|
Namelijk van alle natuurlijke mensen, die wij alleen door den Geest van Christus, naar de mate der gave van Christus, hier kunnen bekennen, zoveel ons nodig is ter zaligheid, maar hiernamaals eerst ten volle begrijpen zullen. Zie 1 Cor. 2:9, enz. en 1 Cor. 13:9, enz.
|
|
43) | de volheid Gods. |
|
Dat is, der kennis en der werking Gods, niet waarmede God vervuld is, maar die Hij ons hier wil mededelen. Zie Ef. 4:12,13.
|
|
44) | die in ons werkt, |
|
Hiermede toont de apostel dat hij in deze dankzegging niet ziet op de macht Gods, die in hem verborgen is, maar waarvan hij zelf een bewijs in onze bekering getoond heeft, en nog dagelijks in ons toont in het volvoeren van deze genade.
|
|
45) | in de Gemeente, |
|
Namelijk waarin deze kracht en heerlijkheid Gods door Jezus Christus alleen bekend wordt, en behoorlijk geprezen moet worden, en in alle eeuwen geprezen zal worden, hoezeer de wereld daartegen ook roemt en woelt.
|
|
46) | in alle geslachten, |
|
Of, tot alle tijden.
|
|
47) | tot alle eeuwigheid. |
|
Grieks, tot de eeuw der eeuwen.
|
|