1) | Joahaz, |
|
Ook genoemd, naar eniger gevoelen, Johanan 1 Kron. 3:15, en Sallum, Jer. 22:11, en Joahaz, 2 Kron. 36:1 en in 2 Kron. 36:2.
|
|
2) | maakten |
|
Tot welk einde zij hem ook zalfden, 2 Kon. 23:30. Van de reden hiervan, zie aldaar in de aantekening. Zie ook 2 Kon. 11:12.
|
|
3) | Drie en twintig |
|
Hebreeuws, een zoon van drie en twintig jaar.
|
|
4) | zette hem af |
|
En voerde hem gevankelijk weg naar Ribla. Zie 2 Kon. 23:33, en de aantekening daarop.
|
|
5) | en hij legde |
|
Zie van deze schatting ook 2 Kon. 23:33.
|
|
6) | zijn broeder |
|
Den broeder van Joahaz, gelijk straks in 2 Kron. 36:4 volgt.
|
|
7) | veranderde |
|
Hebreeuws, hij wendde, of keerde om. Hij toonde daarmede de macht en het gebied, dat hij over hem verklaarde te hebben. Zie 2 Kon. 23:34.
|
|
8) | in Egypte. |
|
En is ook daar gestorven, 2 Kon. 23:34, gelijk van Jeremia was voorzegd geweest, Jer. 22:12; waar hij, naar sommiger gevoelen, Sallum geheten wordt.
|
|
9) | Vijf en twintig |
|
Hebreeuws, een zoon van vijf en twintig jaar. Zie de verklaring van Kron. 36:5, 2 Kon. 23:36.
|
|
10) | om hem te voeren |
|
Doch naar sommiger gevoelen zou hij te Babel niet gekomen zijn, maar onderweg gestorven, volgens de profetie van Jeremia; Jer. 22:18,19.
|
|
11) | wat aan hem |
|
Versta, zijn andere gruwelijke, zo openbare als heimelijke zonden; of versta, zijn afval en rebellie tegen den koning Nebukadnezar, dien hij heimelijk voorgenomen had, en om welker wil Nebukadnezar zijn krijgsvolk tegen hem gezonden had; 2 Kon. 24:1,2.
|
|
12) | Jojachin, |
|
Anders genaamd, Jechonia, 1 Kron. 3:16, en uit verachting Conia Jer. 22:24.
|
|
13) | Acht jaren |
|
Hebreeuws, een zoon van acht jaren. Er staat 2 Kon. 24:8, dat hij achttien jaar oud was, toen hij koning werd. Hetwelk te verstaan is van den tijd, in welken hij alleen en met volle macht geregeerd heeft. Maar wat hier staat is te verstaan van den tijd, in welken hij met en onder zijn vader in de regering geweest is. Zie van deze vergelijking ook 2 Kon. 24:8.
|
|
14) | des jaars |
|
Niet zijner regering, want hij heeft geen jaar geregeerd, dan alleen drie wintermaanden, en tien dagen; maar van het lopende jaar, hetwelk nu om was, als de lente begon met de gelijkheid der dagen en nachten. Vergelijk 2 Sam. 11:1, en de aantekening.
|
|
15) | de kostelijke |
|
Hebreeuws, vaten der begeerlijkheid. Want de kostelijke dingen worden zeer begeerd; alzo onder, 2 Kron. 36:19, en boven, 2 Kron. 32:27.
|
|
16) | broeder |
|
Dat is, zijn bloedverwant, te weten, zijn oom, zijns vaders broeder, zoon van Josia; 2 Kon. 24:17; 1 Kron. 3:15; Jer. 1:3. Vergelijk Gen. 13:8, en de aantekening.
|
|
17) | Zedekia |
|
Hebreeuws, Tsidkia, ook genaamd Mathanja; 2 Kon. 24:17.
|
|
18) | Een en twintig |
|
Hebreeuws, een zoon van een en twintig jaar.
|
|
19) | uit den mond |
|
Dat is, uit het bevel, dat hij van God ontvangen had; Jer. 1:7, enz.
|
|
20) | hem beëdigd |
|
Dat is, een eed der opgelegde en beloofde trouw hem afgenomen.
|
|
21) | verstokte zijn hart, |
|
Zie van dit woord Deut. 2:30.
|
|
22) | maakten |
|
Hebreeuws, vermenigvuldigden overtreding te overtreden; of, door overtreding te overtreden; dat is hier, gans zeer te overtreden. Alzo dienst dienen, is met grote zorg en arbeid dienen, Gen. 30:26. Zo ook lust lusten, of met lust belust, of bevangen te zijn, is zeer belust te zijn, Num. 11:4; idem, ijver ijveren, of met ijver ijveren, is zeer ijveren, Num. 25:11, met begeerte begeren, zeer begeren; Luk. 22:15, enz.
|
|
23) | geheiligd had |
|
Dat is, bescheiden en verordend had, opdat daarin het teken zijner heilige tegenwoordigheid en de oefening van zijn heiligen godsdienst plaats zou hebben. Vergelijk Lev. 8:10, en de aantekening.
|
|
24) | boden, |
|
Dat is, zijner profeten, die in den tijd van de historie van dit boek geleefd hebben, van welken de voornaamste waren: Ahia de Siloniet, Semaja, Iddo, anders, Oded, Azaria, Jehu, Elia, Micha, Elisa, Jona, Hosea, Amos, Jesaja, Micha de Morastiet, Joël, Nahum, Habakuk, Jeremia, de profetes Hulda, Zefanja, Abdias, Ezechiël.
|
|
25) | vroeg op |
|
Hebreeuws, vroeg opstaande en zendende; dat is, met grote zorgvuldigheid, naarstigheid en aanhouding zendende, ja met het allereerste, zo haast als zij begonnen tot afgoderij te vervallen.
|
|
26) | Hij verschoonde |
|
Dat is, Hij wilde zijn straf niet verhaasten, zijnde lankmoedig en traag tot toorn, en daarom zijn profeten doorgaans tot hen zendende, opdat zij zich bekeren en alzo de gedreigde straf ontgaan mochten.
|
|
27) | tegen Zijn profeten; |
|
Dat is, alzo dat zij zich tegen de profeten stelden en die vervolgden; of, tegen de profeten; dat is, tegen de vermaning en waarschuwing der profeten. Anders, zij hielden zich verleid door de profeten; dat is, zij maakten zichzelven wijs en gaven voor dat de profeten met bedrog en valsheid omgingen; of, zij wilden verleid worden door zijn profeten; dat is, zij wilden niet dat de profeten hen dreigen of straffen zouden, maar dat zij hun alles goeds toezeggen zouden, gelijk hierover de profeten dikwijls klagen; of, zij sprongen met de profeten om; dat is, zij beschimpten hen, en bespotten hen, en lieten hen lopen, en vraagden naar hun zegen niet, dat zij daarop zouden acht genomen hebben.
|
|
28) | helen aan was. |
|
Dat is, geen helpen, en dat, omdat het volk zich ter ener zijde niet beterde, en ter andere zijde Gods rechtvaardigheid vereiste dat hun onbekeerlijkheid gestraft zou worden. Het is een gelijkenis, genomen van de kranke lichamen, die niet geneeslijk zijn. Vergelijk boven, 2 Kron. 21:18.
|
|
29) | den koning |
|
Namelijk, Nebukadnezar.
|
|
30) | Chaldëen, |
|
Zie 2 Kon. 24:2.
|
|
31) | heiligdoms |
|
Versta, den tempel, dien zij ontreinigd hadden, boven, 2 Kron. 36:14.
|
|
32) | hij verschoonde |
|
Te weten, de koning van Babel, of ook wel, de Heere verschoonde niet, gelijk Hij gedreigd had in zijn wet. Zie een samenvatting hiervan Deut. 32:22,23,24.
|
|
33) | jongelingen |
|
In het Hebreeuws staan deze woorden in het enkelvoudig getal, jongeling, maagd, enz.
|
|
34) | Hij gaf |
|
Namelijk, God de Heere.
|
|
35) | zijn hand. |
|
Namelijk, van den koning van Babel.
|
|
36) | hij naar Babel. |
|
Namelijk, de koning Nebukadnezar.
|
|
37) | zij verbrandden |
|
Namelijk, de Chaldeën.
|
|
38) | daarvan verbrandden |
|
Te weten, van de stad Jeruzalem.
|
|
39) | kostelijke |
|
Of kostelijk gereedschap. Hebreeuws, vaten der begeerte; gelijk boven, 2 Kron. 36:10.
|
|
40) | wie overgebleven |
|
Hebreeuws, het overgeblevene, of overblijfsel van het zwaard; dat is, die in den oorlog door het geweer niet omgekomen waren.
|
|
41) | zijn zonen |
|
Namelijk, Nebukadnezars zonen; versta, zijn zoon Evilmerodach, en diens nakomeling Belsazar; Jer. 27:7.
|
|
42) | tot het regeren |
|
Dat is, totdat Cyrus Babel ingenomen en alzo de monarchie van de Chaldeën tot de Perzen gebracht had; hetwelk geschied is, naar sommiger rekening, omtrent het jaar der schepping 3434.
|
|
43) | door den mond |
|
Zie 2 Kron. 25:11, enz. in zijn profetie.
|
|
44) | een welgevallen had; |
|
Zie Lev. 26:34,35, en de aantekening.
|
|
45) | al de dagen |
|
Dat is, de ganse tijd, dien de Joden in Babel gevangen werden gehouden, namelijk zeventig jaren, gelijk Jeremia voorzegd had; Jer. 25:11,12, en Jer. 29:10.
|
|
46) | Maar |
|
Dit vers en het navolgende, worden vast van woord tot woord herhaald in het begin van het boek Ezra; waaruit sommigen besluiten dat het Ezra is geweest, die, door ingeving des Heiligen Geestes, deze twee boeken der Kronieken zou geschreven hebben.
|
|
47) | eerste jaar |
|
Te weten, van zijn monarchie. Zie Ezra 1:1.
|
|
48) | geest van Kores, |
|
Zie 2 Kon. 19:7.
|
|
49) | stem |
|
Dat is, uitroeping; alzo Exod. 36:6; Ezra 1:1.
|
|
50) | bevolen |
|
Zie Ezra 1:2.
|
|