1) | was een jaar in zijn regering geweest |
|
Hebreeuws, Saul zijnde eens jaars zoons in zijn regeren.
|
|
2) | het tweede jaar regeerde hij over Israël. |
|
Hebreeuws, twee jaren; dat is, tweede jaar. Zie Richt. 14:17.
|
|
3) | drie duizend mannen uit Israël; |
|
Deze 3000 mannen pasten alzo op Sauls dienst, waar henen en waartoe hij hen gebruiken wilde.
|
|
4) | Michmas en op het gebergte van Beth-el, |
|
Versta dit niet van een stad alzo genoemd, maar van een hoek des lands in de landpale van Benjamin, bij den berg Beth-el; want gelijk hier gezegd wordt dat Saul te Michmas met zijn volk was, alzo staat hier onder, 1 Sam. 13:5, dat ook de Filistijnen zich te Michmas legerden.
|
|
5) | Gibea-benjamins; |
|
Zie Richt. 19:12.
|
|
6) | sloeg de bezetting der Filistijnen, |
|
Te weten, door Sauls bevel, gelijk blijkt 1 Sam. 13:4.
|
|
7) | Geba was, |
|
Anders, op den heuvel. Zie boven, 1 Sam. 10:5.
|
|
8) | hoorden. |
|
Versta hierbij, en zij bereidden zich om de Israëlieten te bekrijgen.
|
|
9) | Laat het de Hebrëen horen. |
|
Te weten, opdat zij zich wachten, dat zij van de Filistijnen niet overvallen worden, maar zich tegen hen wapenen of opmaken, om tegen de Filistijnen te strijden.
|
|
10) | Saul heeft de bezetting der Filistijnen geslagen, |
|
Niet Saul, maar Jonathan door Sauls bevel, of, zij meenden dat het Saul gedaan had.
|
|
11) | en ook is Israël stinkende geworden |
|
Zie Gen. 34:30.
|
|
12) | dertig duizend wagens, |
|
Dat is, 30.000 mannen, die op wagens zijnde, uit dezelve streden.
|
|
13) | aan den oever der zee is; |
|
Hebreeuws, aan de lip.
|
|
14) | Michmas, |
|
Zie boven, 1 Sam. 13:2.
|
|
15) | Beth-aven. |
|
Daar was een stad aldus genoemd en ook een woestijn, Joz. 18:12.
|
|
16) | Hebrëen nu gingen over de Jordaan, |
|
Versta hier, het gemene volk, dat niet strijdbaar was.
|
|
17) | kwam al het volk bevende achter hem. |
|
Hebreeuws, zo beefde al het volk achter hem. Dit schijnt dat te verstaan is van het volk, hetwelk zich verborgen had, 1 Sam. 13:6.
|
|
18) | En hij vertoefde zeven dagen, |
|
1 Sam. 10:8.
|
|
19) | Samuël bestemd had. |
|
Zie boven, 1 Sam. 10:8, tot wat einde deze dag bestemd was.
|
|
20) | het volk van hem. |
|
Te weten, het strijdbare volk, dat bij hem geweest was. Dit verliep ginds en herwaarts, Saul verlatende.
|
|
21) | zeide Saul: |
|
Te weten, verdrietig en moede zijnde van langer te wachten, en vrezende het perijkel, dat voorhanden was. Zie 1 Sam. 13:11,12.
|
|
22) | offerde brandoffer. |
|
Te weten, door een priester, en versta hierbij dat Saul ook den Heere gebeden heeft, gelijk blijkt onder 1 Sam. 13:12. Indien Saul zelf geofferd heeft [gelijk sommigen menen], zo is zijn zonde nog des te groter geweest.
|
|
23) | om hem te zegenen. |
|
Dat is, om hem te groeten en welkom te heten. Zie de aantekeningen Gen. 31:55.
|
|
24) | Wat hebt gij gedaan? |
|
Dit is geen vraag van een onwetende, maar veel meer een ernstige bestraffing, gelijk Gen. 3:13.
|
|
25) | op den bestemden tijd der dagen niet kwaamt, |
|
Samuël is immers op den zevenden dag bij Saul gekomen, alhoewel hij niet even op die ure daar was, in welke Saul hem verwachtte.
|
|
26) | Zo zeide ik: |
|
Te weten, bij mijzelven; dat is, ik dacht.
|
|
27) | ernstelijk aangebeden, |
|
Bij de offeranden werden gebeden tot God gedaan.
|
|
28) | zo dwong ik mijzelven, |
|
Of, ik heb mijzelven geweld gedaan; dat is, ik heb het onwillens en met een groten strijd mijns gemoeds gedaan, ja als door nood gedwongen zijnde.
|
|
29) | Gij hebt zottelijk gedaan; |
|
Te weten, dat gij den bestemden tijd niet hebt afgewacht.
|
|
30) | rijk over Israël bevestigd hebben |
|
Dat is, het rijk waarover Hij u gesteld had, om als koning te regeren.
|
|
31) | in eeuwigheid. |
|
Dat is, lange tijd, al uw leven lang, of op u en op enigen van uw nakomelingen; te weten, zo gij mij gehoorzaam geweest waart. Doch naar het eeuwig besluit van God moest eindelijk het koninkrijk op den stam van Juda komen. Zie Deut. 15:17 in de aantekening.
|
|
32) | De HEERE heeft Zich |
|
Dit kon Samuël niet weten dan door het ingeven Gods.
|
|
33) | een man gezocht naar Zijn hart, |
|
Te weten, David, waarvan onder, 1 Sam. 16, breder gesproken wordt. Doch in dezen tijd wist Samuël zelf dit nog niet, gelijk blijkt onder, 1 Sam. 16.
|
|
34) | heeft hem geboden |
|
Van dien tijd af, toen David van God tot een koning verkoren is geweest, heeft Saul ontwettelijk geregeerd.
|
|
35) | omtrent zeshonderd man. |
|
Daar hij er 2000 placht te hebben, 1 Sam. 13:2. Het schijnt dat de anderen uit vrees verlopen waren. Zie boven, 1 Sam. 13:6,8.
|
|
36) | Gibea-benjamins; |
|
Anders, Gibea Benjamins, 1 Sam. 13:15, en elders Gibea Sauls.
|
|
37) | de verdervers gingen uit het leger der Filistijnen, |
|
Hebreeuws, de verderver; dat is, de krijgslieden, die uitgezonden waren om het land met branden en blaken en anderszins te beschadigen.
|
|
38) | Ofra, |
|
Een stad der Benjaminieten, van welke ook Joz. 18:23, gewag gemaakt wordt.
|
|
39) | Beth-horon; |
|
Gelegen in den stam van Efraïm, aan de landpale Benjamins, Joz. 16:3, en Joz. 18:13.
|
|
40) | Zeboim naar de woestijn uitziet. |
|
Gelegen in den stam Benjamins, aan de woestijn der Jordaan, waarvan ook Neh. 11:34 gesproken wordt.
|
|
41) | Opdat de Hebrëen geen zwaard noch spies maken. |
|
Versta hierbij, wij moeten toezien, gelijk Gen. 3:22.
|
|
42) | tandige vijlen tot hun houwelen, |
|
Hebreeuws, vijlen [met] monden; dat is, die scherpe tanden hadden.
|
|
43) | vorken, |
|
Of, gaffelen.
|
|
44) | der prikkelen. |
|
Het Hebreeuwse woord betekent een scherpe in een ploegstok, waar men de ploegende beesten mede prikkelt om dezelve voort te drijven.
|
|
45) | gevonden werd |
|
Vanwege der Filistijnen zware heerschappij, 1 Sam. 13:19.
|
|
46) | leger |
|
Anders, bezetting.
|
|
47) | den doortocht van Michmas. |
|
Denwelken als zij in hadden, zo hadden zij een vrijen pas in het land der Benjaminieten.
|
|