1) | legt dan af alle |
|
Namelijk dewijl gij wedergeboren zijt uit dit onvergankelijk zaad van den levenden God. Want deze vermaning vloeit uit de voorgaande leer.
|
|
2) | als nieuwgeborene |
|
Dat is, als mensen, die nu nieuw door Gods Geest en Woord zijt wedergeboren.
|
|
3) | zijt zeer begerig |
|
Namelijk tot uw geestelijk voedsel en versterking van den nieuwen mens, die reeds in u is.
|
|
4) | de redelijke |
|
Dat is, de geestelijke melk, gesteld tegen de lichamelijke melk, die de nieuwgeborene kinderen begeren, gelijk dit Grieks woord logicon ook genomen wordt Rom. 12:1. Anderen nemen het voor woordelijke melk; dat is, die in Gods Woord bestaat, om aan te wijzen, dat gelijk het Woord Gods is het geestelijke zaad van onze wedergeboorte, hetzelfde Woord ook daarin het geestelijke voedsel is.
|
|
5) | onvervalste melk, |
|
Dit doet Petrus daarbij, omdat, gelijk de zuivere melk het rechte voedsel geeft, zo ook het Woord Gods, dat onvervalst is, het rechte voedsel geeft voor de ziel en den geestelijken mens.
|
|
6) | gesmaakt hebt, |
|
Dat is, gevoeld hebt, waar geworden zijt in uw gemoed, namelijk door de kracht van Gods Woord en Geest. Hij gaat dan nog voort in de gelijkenis van de kinderen, die de rechte melk hunner voedsters van de vervalste gemakkelijk door den smaak plegen te onderscheiden, door de ene aan te nemen, de andere te verwerpen. Zie Joh. 10:4,5.
|
|
7) | de Heere goedertieren is. |
|
Namelijk Jezus Christus, gelijk 1 Petr. 2:4 medebrengt.
|
|
8) | Tot Welken komende, |
|
Namelijk Heere Jezus, gelijk de volgende verzen vereisen.
|
|
9) | een levenden Steen, |
|
Dat is, een geestelijken steen; en Christus wordt zo genoemd tegen de levenloze stenen van den ceremoniëelen tempel, die een afbeelding was van het geestelijke huis Gods, dat is, van Zijn gemeente, waarin God met zijn Geest en genade woont, 1 Cor. 3:16, waarvan Christus de fondamentsteen is, 1 Cor. 3:11, en de hoeksteen, waarop zowel Joden als heidenen tot een tempel Gods gebouwd worden. Zie ook Ef. 2:20, enz.
|
|
10) | van de mensen wel |
|
Dat is, van een groot deel der mensen, wereldse en ongelovige, vooral de Joden en hun oversten.
|
|
11) | als levende stenen, |
|
Dat is, geestelijke stenen, gelijk in het vervolg verklaard wordt.
|
|
12) | gebouwd tot |
|
Dat is, door het geloof meer en meer verenigd.
|
|
13) | om geestelijke offeranden |
|
Namelijk der dankbaarheid, die in het Nieuwe Testament nu alleen worden gevorderd van alle gelovigen; als daar is de offerande van onze lichamen, dat is, van onszelf, den Heere tot een eigendom, Rom. 12:1,2, en het offer des lofs en onzer gebeden voor God, mitsgaders der weldadigheid jegens onze naasten; Hebr. 13:15,16; Openb. 8:3,4, en hierna 1 Petr. 2:9.
|
|
14) | door Jezus Christus. |
|
Want gelijk onze personen Gode niet aangenaam zijn dan door het geloof in Jezus Christus, Rom. 5:1, en Rom. 8:39; zo kunnen ook onze werken, vanwege hun onvolmaaktheid, Gode niet behagen dan in Christus Jezus, en om Zijnentwil; zie Hebr. 11:4, en Hebr. 13:15,21.
|
|
15) | Daarom is ook |
|
Namelijk ten dele Jes. 8:14, en Jes. 28:16, en ten dele Ps. 118:22; uit welke plaatsen de apostel Petrus deze woorden haalt, latende enige woorden uit, die tot zijn voornemen niet dienden, maar den zin daarvan oprechtelijk aanhalende. Anderen zetten het over: Daarom vervat Hij [namelijk God] ook in de Schrift.
|
|
16) | een uitersten Hoeksteen, |
|
Zie hiervoor de aantekeningen 1 Petr. 2:4. 17 niet beschaamd worden. Dat is, in zijn verwachting niet bedrogen worden; gelijk Rom. 5:5, en Rom. 10:11.
|
|
17) | dierbaar; |
|
Of eerlijk. Grieks dierbaarheid, of eerlijkheid; dat is, zeer eerlijk of dierbaar.
|
|
18) | maar den ongehoorzamen |
|
Namelijk in den Ps. 118:22, en Jes. 8:14, waarvan zie de verklaring Matth. 21:42; Ef. 2:20.
|
|
19) | Deze is geworden tot |
|
Namelijk voor Gods gemeente, niettegenstaande allen wederstand en woeling, die de ongehoorzamen daartegen hebben gedaan.
|
|
20) | een steen des aanstoots, |
|
Namelijk voor de ongehoorzamen zelf, die zich tegen dezen steen door ongeloof hebben gekant, gelijk 1 Petr. 2:8 verklaart.
|
|
21) | waartoe zij ook |
|
Dat is, waartoe zij ook verordineert zijn, gelijk het woord zetten of stellen ook wordt genomen Joh. 15:16; Hand. 13:47; 1 Thess. 5:9. Niet dat God iemand zou zetten of ordineren om Zijn Woord ongehoorzaam te zijn, voor zo veel dat zonde is. Want zulks zou strijden tegen Gods natuur, Ps. 5:5; Jak. 1:13; maar omdat God door zijn rechtvaardig oordeel deze halsstarrige mensen in hunne halsstarrigheid heeft overgegeven, om deze hun ongehoorzaamheid tegen Christus meer en meer te ontdekken, Luk. 2:34; en zich zelf zo de verdiende straf en toorn Gods met hunne ongehoorzaamheid meer en meer op den hals te halen. Zie Jes. 8:14; Matth. 21:44, en de aantekeningen Rom. 1:24, en Rom. 9:17.
|
|
22) | gij zijt |
|
Namelijk die Christus met waar geloof hebt aangenomen.
|
|
23) | een uitverkoren |
|
Dat is, u komen al deze voorrechten en eretitels metterdaad toe, die het ganse volk van Israël doorgaans en inzonderheid Exod. 19:5,6; Deut. 26:18,19, ten opzichte van het uiterlijk verbond worden gegeven; zie ook Mal. 3:16,17, Rom. 9:8.
|
|
24) | een koninklijk priesterdom, |
|
Dat is, koningen en priesters, gelijk Johannes spreekt Openb. 1:6. Mozes zegt Exod. 19:6, een priesterlijk koninkrijk. Doch de apostel volgt de Griekse overzetting, dewijl het één zin heeft.
|
|
25) | een verkregen volk; |
|
Grieks een volk tot verkrijging; dat is, dat God Zichzelf door Zijn bloed tot een eigendom heeft verkregen; Hand. 20:28.
|
|
26) | de deugden Desgenen, |
|
Dat is, de eigenschappen, namelijk de wijsheid, mogendheid, rechtvaardigheid, genade en barmhartigheid van God.
|
|
27) | uit de duisternis |
|
Namelijk van de onwetendheid en natuurlijke boosheid.
|
|
28) | wonderbaar licht; |
|
Dat is, tot heiligheid en ware kennis van God. Zie Hand. 26:18.
|
|
29) | Gij, die eertijds |
|
Deze plaats is genomen uit Hos. 2:22, die de apostel hier van de verstrooide Joden, die tot Christus bekeerd waren, en Paulus, Rom. 9:25, ook van de bekeerde heidenen verklaart, die nu beiden een volk van God in Christus zijn; Ef. 2:13, enz.
|
|
30) | als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt |
|
Of bijwoners, van welk woord, zie de aantekeningen 1 Petr. 1:17.
|
|
31) | tegen de ziel; |
|
Dat is, tegen de zaligheid der ziel, namelijk om die te verderven. Ene andere zaak is het waarvan Paulus spreekt Rom. 7:23, en Gal. 5:17, als hij den strijd van vlees en geest tegen elkander beschrijft.
|
|
32) | in den dag der bezoeking. |
|
Dat is, in dien tijd als de Heere hen zal aanzoeken door Zijn genade tot bekering; zie dergelijke Luk. 1:68, en Luk. 19:44. Anderen nemen het voor den dag, waarin de gelovigen van de ongelovigen verzocht of vervolgd worden; omdat het menigmaal geschiedt, dat de vervolgers, ziende de godzaligheid en lijdzaamheid der vervolgden, daardoor tot nadenken worden gebracht, en dien God zelf beginnen te prijzen, wiens kinderen zij tevoren vervolgden.
|
|
33) | menselijke ordening |
|
Grieks menselijke schepping; welke woorden enigen voor de overheid zelf nemen, die zo genoemd wordt omdat zij uit mensen bestaat en door mensen gewoonlijk wordt gesteld. Anderen verstaan het van de ordinantiën en wetten, die de overheid tot onderhouding der burgerlijke enigheid en welvaart maakt. Doch de eerste verklaring komt met de volgende woorden wel zo goed overeen.
|
|
34) | onderdanig, |
|
Namelijk in al wat zij u gebieden, zo zulks tegen God en Zijn bevel niet strijdt. Zie Hand. 4:19.
|
|
35) | om des Heeren wil; |
|
Dat is, omdat het Gods wil is u door dezelve te regeren. Zie Rom. 13:1; 1 Tim. 2:2.
|
|
36) | den koning, |
|
Waardoor hier de Roomse keizer wordt verstaan, onder wiens gebied die provinciën toen stonden.
|
|
37) | straf wel der kwaaddoeners, |
|
Of wraak.
|
|
38) | den mond stopt |
|
Dat is, hij geen oorzaak hebben om u te lasteren; een gelijkenis, genomen van de paarden of stieren, wien men een gebit in den mond legt of muilbandt, om hun het kwaaddoen te beletten. Zie Matth. 22:34; 1 Cor. 9:9.
|
|
39) | Als vrijen, |
|
Dat is, als door Christus wel vrijgemaakt, van de heerschappij des duivels en der zonde, maar niet om onder dit deksel u de gehoorzaamheid der overheden te ontrekken of kwaad te doen, maar om God te dienen en zijne wetten te gehoorzamen.
|
|
40) | Eert een iegelijk; |
|
Namelijk met de eer die hem volgens zijn staat en beroep toekomt.
|
|
41) | de broederschap lief; |
|
Dat is, de broederen en hunne christelijke vergaderingen, gelijk hierna 1 Petr. 5:9.
|
|
42) | in alle vreze |
|
Namelijk niet alleen der straf, maar ook de overtreding van hun geboden en met zorgvuldigheid om hen niet te vertoornen, zo veel in u is.
|
|
|
|
43) | onderdanig den heren, |
|
Namelijk in den Heere, gelijk Paulus daarbij voegt; Ef. 6:1.
|
|
44) | den harden. |
|
Grieks den verdraaiden, krommen, slimmen, verkeerden.
|
|
45) | dat is genade, |
|
Namelijk bij God, gelijk in het einde van 1 Petr. 2:20 daarbij gevoegd wordt; dat is, het is Gode aangenaam.
|
|
46) | om het geweten |
|
Grieks om de conscientie Gods; dat is, omdat hij in zijn conscientie zich verbonden houdt God boven allen te dienen en te gehoorzamen.
|
|
47) | zwarigheid verdraagt, |
|
Grieks droefheden.
|
|
48) | Want wat lof is het, |
|
Namelijk voor God, gelijk in het einde van het vers.
|
|
49) | als gij zondigt, |
|
Dat is, als gij het wettelijk gebod uwer heren veracht of overtreedt.
|
|
50) | geslagen wordt? |
|
Grieks met vuisten geslagen.
|
|
51) | weldoet, en daarover |
|
Dat is, God dient en Zijn geboden gehoorzaamt.
|
|
52) | hiertoe zijt gij geroepen, |
|
Namelijk als discipelen van Christus, opdat gij Zijn kruis zoudt dragen; Matth. 10:38, en Matth. 16:24, enz.
|
|
53) | een voorbeeld nalatende, |
|
Of patroon, voorschrift; een gelijkenis genomen van de schilders of schrijfmeesters.
|
|
54) | Zijn voetstappen |
|
Namelijk niet alleen in Zijn lijden, maar ook in Zijn lijdzaamheid, gelijk volgt.
|
|
55) | gaf het over aan Dien, |
|
Dat is, gaf Zijn zaak over, of beval Zijn zaken. Of gaf Zichzelf over, of gaf de wraak over.
|
|
56) | Zelf onze zonden |
|
Namelijk als een offerande voor onze zonde, om door de straf, die Hij voor deze in lichaam en ziel leed, de zonde teniet te doen, gelijk den bok der verzoening de zonden van het volk opgelegd werden, Lev. 16:21, en gelijk Jesaja daarvan profeteert, Jes. 53:4, en Paulus verklaart 2 Cor. 5:21.
|
|
57) | op het hout; |
|
Of aan het hout; dat is, op of aan het kruis.
|
|
58) | afgestorven zijnde, |
|
Grieks afgeworden zijnde, of afgescheiden zijnde; namelijk door de kracht zijns doods en zijner voldoening.
|
|
59) | striemen gij genezen zijt. |
|
Grieks striem; namelijk die Hij om onzentwil gedragen heeft; welk woord de apostel hier te liever gebruikt, daar de dienstknechten, omdat zij christenen waren, dergelijke striemen van hunne harde heren dikwijls moesten dragen.
|
|
60) | als dwalende schapen; |
|
Namelijk in uw onwetendheid en blindheid. En hier ziet de apostel op Jes. 53:6.
|
|
61) | Opziener uwer zielen. |
|
Grieks episcopon; dat is, toeziener of opziener, dat is die zorg draagt voor de zaligheid uwer zielen, al is het dat uwe lichamen hier dikwijls mishandeld worden. Zie Matth. 10:28.
|
|