1) | talen |
|
Gr. met tongen.
|
|
2) | der mensen en der |
|
Dat is, die enige mensen ter wereld zouden mogen spreken.
|
|
3) | engelen sprak en de |
|
De engelen, die geesten zijn, Hebr. 1:14, hebben eigenlijk geen tongen, gelijk wij, maar dit moet verstaan worden van de voortreffelijkheid en menigte der talen, die ook de engelen zouden mogen spreken, wanneer zij bij de mensen zijn.
|
|
|
|
4) | klinkend |
|
Of, weerklinkende.
|
|
5) | metaal of luidende |
|
Dat is, metalen instrument waar men een groot geluid mede maakt zonder aangenaamheid of verstand.
|
|
|
|
6) | der profetie had |
|
Zie van deze gave Rom. 12:7, en 1 Cor. 12:10.
|
|
7) | wist al de verborgenheden |
|
Zie ook van deze gave 1 Cor. 12:8,10.
|
|
8) | geloof had, zodat ik |
|
Namelijk om allerlei wonderen te doen. Zie 1 Cor. 12:9,10.
|
|
9) | verzette, en de liefde |
|
Dat is, een van de grootste wonderen deed, hoedanig zou zijn het verzetten van een berg van de ene plaats in een andere.
|
|
10) | zo ware ik niets. |
|
Dat is, zo waren de gaven mij niet nut en dienstig ter zaligheid.
|
|
11) | tot onderhoud |
|
Het Griekse woord betekent het brood in stukken of beten snijden, om iemand te spijzigen.
|
|
12) | verbrand zou worden, |
|
Namelijk om Christus' naam en waarheid; hetwelk is het grootste werk der Christelijke kloekmoedigheid.
|
|
13) | had de liefde niet, |
|
Dat is, dat niet deed uit liefde van Gods eer, en om de gemeente daarmede te stichten en in de waarheid te bevestigen, maar uit eergierigheid of andere noden en inzichten.
|
|
14) | gene nuttigheid geven. |
|
Of, niet baten.
|
|
|
|
15) | De liefde is |
|
Dat is, een mens, die de rechte liefde heeft.
|
|
16) | lankmoedig, zij is |
|
Dat is, verdraagt door de genade des Heiligen Geestes de smaadheden en ongelijken haar aangedaan, en bedwingt den toorn en de wraakgierigheid.
|
|
17) | goedertieren; |
|
Dat is, genegen en bereid om een iegelijk, ook de vijanden, goed te doen.
|
|
18) | lichtvaardig, |
|
Of, verkeerdelijk, vorobaarlijk, dartelijk; namelijk met woorden of met werken.
|
|
19) | opgeblazen; |
|
Dat is, hovaardig, eergierig, veel van zichzelven houdende en anderen verachtende.
|
|
20) | ongeschikt, zij |
|
Of, onbetamelijk.
|
|
|
|
21) | zichzelve niet, |
|
Gr. de dingen die zich zelfs zijn; dat is, de dingen, die hun eigen voordeel aangaan, maar het welvaren des naasten en van velen.
|
|
22) | verbitterd, zij |
|
Namelijk tot toorn, hevigheid en wraakgierigheid.
|
|
23) | denkt geen kwaad; |
|
Dat is, overlegt niet in haar gemoed, hoe zij den naaste enig kwaad zal doen uit wraakgierigheid. Of, vermoedt niets kwaads in het doen des naasten, uit argwaan en kwaad nadenken, of rekent het kwaad niet toe.
|
|
24) | in de ongerechtigheid, maar |
|
Of, over de ongerechtigheid; namelijk als iemand onrecht doet, of ook als iemand onrecht aangedaan wordt.
|
|
25) | in de waarheid; |
|
Of, met de waarheid; dat is, als iemand doet, of aan iemand gedaan wordt, dat recht en behoorlijk is.
|
|
26) | Zij bedekt alle dingen, |
|
Of, verdraagt. Want het Griekse woord betekent beide. Doch overmits van de verdraagzaamheid daarin in 1 Cor. 13:7 gesproken wordt, zo wordt het woord bedekken hier beter gebruikt, alzo dit ook een eigen werk der liefde is; Spreuk. 10:12; 1 Petr. 4:8. Of, zij neemt alle dingen in het goede en ten beste.
|
|
27) | gelooft alle dingen, |
|
Namelijk die enigszins gelooflijk en niet openbaar vals zijn, namelijk aangaande het doen zijns naasten, hetzelve altijd ten beste duidende, zolang het tegendeel niet blijkt.
|
|
28) | hoopt alle dingen, |
|
Namelijk van God, dat Hij hem verlossen en bijstaan zal, Job 13:15, en van de mensen, dat zij het zo kwalijk niet gemeend, gesproken of gedaan zullen hebben, of dat zij gevallen zijnde wederom zullen opstaan.
|
|
29) | verdraagt alle dingen. |
|
Dat is, lijdt alle ongelijken, haar aangedaan om des vredes wil, zonder zichzelve te wreken.
|
|
30) | vergaat |
|
Gr. valt nimmermeer uit, gelijk Rom. 9:6.
|
|
31) | nimmermeer; maar |
|
Dat is, nog in dit leven laat zij niet af deze vruchten voort te brengen, en in het toekomende leven zal zij niet ophouden, maar altijd blijven en volmaakt zijn, hoewel niet altijd met enerlei werking bezig.
|
|
32) | profetiën, zij |
|
Zie 1 Cor. 12:10.
|
|
|
|
33) | zullen teniet gedaan |
|
Namelijk zo in dit leven als die gave zal ophouden, gelijk na de tijden der apostelen geschied is; als in het toekomende, in hetwelk de voorzegging van toekomende dingen niet nodig zal zijn.
|
|
|
|
34) | talen, zij |
|
Gr. tongen. Zie 1 Cor. 12:10.
|
|
35) | zullen ophouden; |
|
Namelijk gelijk de profetieën.
|
|
36) | kennis, zij zal |
|
Namelijk die onvolmaakte kennis, die wij nu verkrijgen door den dienst des Woords in dit leven, gelijk verklaard wordt in de volgende verzen.
|
|
37) | wij kennen |
|
Namelijk nu in dit leven.
|
|
38) | ten dele, en |
|
Niet dat wij nu zouden weten al wat ons tot de zaligheid nodig is, Joh. 16:13; 1 Cor. 1:5; 2 Tim. 3:15, maar de apostel spreekt alzo ten aanzien en in vergelijking van de kennis, die wij van goddelijke zaken zullen hebben in het toekomende leven, bij welke deze onze kennis, die wij nu hebben, maar een klein deel is te rekenen.
|
|
39) | het volmaakte |
|
Dat is, de volmaakte kennis van goddelijke zaken, zoveel een bloot mens zal kunnen vatten, en ons tot volmaakte vreugde en zaligheid zal nodig zijn.
|
|
40) | zal gekomen zijn, |
|
Hetwelk eerst wezen zal in het toekomende leven.
|
|
41) | ten dele is, |
|
Dat is, deze onvolmaakte kennis. Zie 1 Cor. 13:8.
|
|
42) | Toen ik een kind was, |
|
De apostel vergelijkt de kennis, die wij nu in dit leven hebben, bij de kennis die de kleine kinderen hebben; en de kennis, die wij in het toekomende leven zullen hebben, bij de kennis van volwassen mannen. Zulk een onderscheid is er tussen beide, en nog veel groter.
|
|
43) | was ik gezind als een kind, |
|
Of, bevroedde ik, dacht ik.
|
|
44) | overlegde ik als een kind; |
|
Namelijk met mijn verstand de dingen overwegende.
|
|
45) | hetgeen eens kinds was. |
|
Dat is, die kleine, slechte en kinderlijke kennis, die bij mij was.
|
|
46) | nu door een |
|
Namelijk zolang wij in dit leven zijn.
|
|
47) | spiegel |
|
Dat is, tussen onze tegenwoordige kennis, en die wij na dit leven zullen hebben, is zodanig een onderscheid, als daar is, wanneer iemand het beeld van het aangezicht eens anderen in een spiegel ziet, en wanneer hij het aangezicht zelf aanschouwt.
|
|
48) | in een duistere rede, |
|
Gr. in een raadsel; dat is, zulk onderscheid is er ook, als wanneer iemand iets duister voorstelt in de wijze van een raadsel, en wanneer hij hetzelfde doet met klare, eigen en duidelijke woorden.
|
|
49) | aldan zullen wij |
|
Namelijk in het toekomende leven.
|
|
|
|
50) | zien |
|
Dat is, kennen, namelijk God en alle goddelijke zaken.
|
|
51) | aangezicht tot aangezicht; |
|
Dat is, klaar en volmaakt. Zie 1 Joh. 3:2.
|
|
52) | nu |
|
Namelijk in dit leven.
|
|
53) | ken ik ten dele, maar |
|
Dat is, ook ik zelf, hoewel ik een apostel ben en opgenomen geweest in den derden hemel, en daar gehoord heb onuitsprekelijke woorden; 2 Cor. 12:4.
|
|
54) | alsdan zal ik kennen gelijk |
|
Namelijk in het toekomende leven.
|
|
|
|
55) | gekend ben. |
|
Namelijk van God, die mij volkomen kent, mij liefheeft, voor den Zijne erkent, en door deze Zijne liefde dezelfde kennis mij zal geven.
|
|
56) | dan |
|
Zie 1 Cor. 13:12.
|
|
|
|
57) | blijft geloof, hoop |
|
Dat is, hebben wij van node, dat al deze deugden in ons zijn en blijven. Want zonder geloof kunnen wij niet gerechtvaardigd worden, en is het onmogelijk Gode te behagen; en zonder hoop kan het geloof niet staande blijven, en door de liefde moet het geloof dadig zijn.
|
|
58) | meeste van deze is de liefde. |
|
Gr. meerdere; namelijk omdat het geloof en de hoop zullen ophouden in het toekomende leven, omdat wij alsdan dadelijk zullen genieten en bezitten de goederen, die wij nu geloven en hopen; maar de liefde zal eeuwig blijven en volmaakt zijn. Zie 1 Cor. 13:8.
|
|