1) | de geestelijke gaven, |
|
Hij verstaat daardoor niet zozeer de inwendige geestelijke gave des geloofs en der wedergeboorte, als de uitwendige en wonderbaarlijke gaven, die met oplegging der handen toentertijd sommigen door den Heiligen Geest gegeven werden, en hier genaamd worden gaven, 1 Cor. 12:4, en werkingen, 1 Cor. 12:6, en verhaald worden 1 Cor. 12:8,9,10.
|
|
2) | dat gij ontwetende |
|
Namelijk vanwaar die komen, tot welk einde die gegeven worden, en hoe zij gebruikt moeten worden.
|
|
|
|
3) | tot de stomme |
|
Om die te dienen en hen van toekomende dingen te vragen, die noch leven, noch verstand, noch spraak hebben; zie Ps. 115:4,5,6,7; Hab. 2:18.
|
|
4) | heengetrokken, |
|
Namelijk als domme beesten u latende verleiden door allerlei leugens en bedriegerijen. Zie dergelijke 2 Tim. 2:26.
|
|
5) | naardat gij geleid |
|
Namelijk van de afgodische papen, waarzeggers en andere instrumenten des duivels, de ene tot den enen, de andere tot den anderen afgod.
|
|
|
|
6) | door den Geest Gods |
|
Gr. in.
|
|
7) | ene vervloeking |
|
Gr. Anathema; van welk woord zie Hand. 23:12; Rom. 9:3; Gal. 1:8,9. Dit deden de heidenen en vijanden van den Christelijken godsdienst. Zie Plin. ad Trajan. lib. 10, Epist 97.
|
|
|
|
8) | den Heere te zijn |
|
Dat is, erkennen en belijden dat Hij is de ware Zoon Gods, de beloofde Messias en Zaligmaker der wereld.
|
|
9) | door den Heilige Geest. |
|
Gr. in.
|
|
|
|
10) | verscheidenheid |
|
Gr. daar zijn verscheidenheden; dat is, de gaven zijn velerhande, de ene treffelijker dan de andere, en ook verscheidenlijk gedeeld, aan dezen en niet aan genen, en dat met verscheidene mate. Zie 1 Cor. 12:8, enz.
|
|
11) | der gaven, doch |
|
Namelijk van profeteren, met vreemde talen spreken en dergelijke, die hierna verhaald worden.
|
|
12) | dezelfde Geest; |
|
Namelijk die al deze gaven werkt en uitdeelt, en daarom behoort degene, die de treffelijkste ontvangen heeft, zich daarover niet te verhovaardigen, of dengene, die mindere heeft, te verachten, alzo Hij aan denzelven immers zo treffelijke gaven had kunnen geven als aan den anderen.
|
|
13) | der bedieningen, |
|
Dat is, kerkelijke diensten, die verhaald worden 1 Cor. 12:28.
|
|
14) | dezelfde Heere; |
|
Namelijk Jezus Christus, die ze heeft ingesteld, en die den enen beroept tot dezen dienst, en den anderen tot een anderen, alzo het hem belieft. Zie Ef. 4:11.
|
|
15) | der werkingen, doch |
|
Dat is, der wonderbaarlijke gaven van gezondmakingen en andere mirakelen. Zie 1 Cor. 12:9,10.
|
|
16) | dezefde God, die |
|
Namelijk de Vader door zijn Zoon en Heiligen Geest, wien de werkingen dezer gaven mede toegeschreven worden; Joh. 5:19,21, en hier, 1 Cor. 12:11.
|
|
|
|
17) | de openbaring des |
|
Of, betoning; dat is, de gave, waardoor betoond en bekend wordt dat de Geest zulks in hem gewrocht heeft.
|
|
18) | tot hetgeen oorbaar is. |
|
Namelijk tot stichting der gemeente, en tot algemenen dienst van allen. En daarom moeten zij ook tot geen ander einde gebruikt worden, niet tot verhovaardiging, of tot verachting van anderen.
|
|
19) | het woord der wijsheid, |
|
Dat is, de gave van uitnemend wel te verstaan de goddelijke dingen, en dezelve tot zaligheid en dienst der mensen voorzichtig te kunnen toepassen en gebruiken.
|
|
20) | het woord der kennis, |
|
Dat is, de gave van wèl ervaren te zijn in de Heilige Schrift, en den rechten zin derzelve grondig te verstaan; welke gave sommigen wel hebben, al is het dat zij daarbij niet hebben bekwaamheid om deze kennis, òf anderen mede te delen, òf tot gebruik wel toe te passen.
|
|
21) | door denzelfden Geest; |
|
Of, naar denzelfden Geest.
|
|
22) | de werkingen der krachten; |
|
Hierdoor wordt verstaan de gave om wonderen te doen, niet alleen tot hulp en dienst der mensen, maar ook tot straf der huichelaars of vijanden van Christus en van Zijne leer. Zie Hand. 5:5, in Petrus, en Hand. 13:11, in Paulus.
|
|
23) | profetie; en een |
|
Dat is om toekomende dingen zekerlijk tevoren te zeggen, welke gave gehad hebben Agabus, Hand. 11:27,28, en Hand. 21:10; de vier dochters van Filippus, Hand. 21:9, of ook om de profetische schriften uit te leggen, tot stichting, vermaning en vertroosting, 1 Cor. 14:3; zie Rom. 12:7. Dan, hier schijnt het voor de eerste soort van profeteren genomen te worden.
|
|
24) | onderscheidingen der geesten; |
|
Dat is, de gave om de oprechte en valse leraars te onderkennen, en de gemeente voor de valse te waarschuwen. Zie 1 Joh. 4:1.
|
|
25) | menigerlei talen; |
|
Gr. soorten van tongen; namelijk die zij niet geleerd hebben, maar die zij door een bijzonder wonder en goddelijke onderwijzing en ingeven kunnen spreken. Zie Mark. 16:17, en Hand. 2:4.
|
|
26) | der talen. |
|
Gr. der tongen; dat is, die hetgeen in een onbekende taal geschreven of gesproken was, met een bekende taal duidelijk konden uitleggen en anderen, die dezelve niet verstaan, verklaren.
|
|
27) | een en dezelfde Geest, |
|
Zie 1 Cor. 12:4.
|
|
28) | gelijkerwijs Hij wil. |
|
Namelijk de Heilige Geest, die aan niemand gehouden of door niemands bekwaamheid bewogen zijnde, deze gaven geeft naar zijn vrij believen en welbehagen.
|
|
29) | Want gelijk |
|
Deze gelijkenis gebruikt ook de apostel, Rom. 12:4,5; Ef. 4:12,16, en is zeer bekwaam om de leden van een geestelijk lichaam tot vrede en enigheid te vermanen.
|
|
30) | één is, en |
|
Dat is, niet in vele lichamen verdeeld, zo is ook de algemene Christelijke Kerk maar één geestelijk lichaam, Hoogl. 6:9; Rom. 12:5; Ef. 2:14, en Ef. 4:4,5, welke enigheid niemand door twist of scheuringen moet verbreken.
|
|
31) | vele leden heeft, |
|
Namelijk hebbende verscheidene gaven, waardigheid en bediening.
|
|
32) | alzo ook Christus. |
|
Namelijk heeft maar één lichaam, waarvan hij het hoofd is, en dat vele en verscheidene leden heeft. Of, alzo ook Christus, dat is het lichaam van Christus, namelijk de gemeente, die alzo van hun hoofd genaamd wordt.
|
|
33) | wij allen |
|
Namelijk gelovigen, die tot dit lichaam van Christus als leden behoren.
|
|
34) | zijn door éénen Geest |
|
Gr. in enen Geest; dat is, door den Geest der wedergeboorte, die maar één is, en dienvolgens ons ook tot enigheid vermaant en verbindt.
|
|
|
|
35) | tot één lichaam gedoopt, |
|
Namelijk de gemeente van Christus, die wij ingelijfd worden door den doop, welke het bad der wedergeboorte is, Ef. 5:26; Tit. 3:5, en ons ook tot enigheid verbindt.
|
|
36) | hetzij Joden, |
|
Dat is, van wat afkomst, staat, of rang wij zijn.
|
|
37) | tot éénen Geest |
|
Of, door één Geest.
|
|
|
|
38) | gedrenkt. |
|
Dat is, ook het Avondmaal des Heeren, in hetwelk wij allen éénen drank uit éénen drinkbeker drinken, vermaant en verbindt ons dat wij, alle verdeeldheden vermijdende, naar enigheid staan om een geestelijk lichaam en eensgezind te zijn. Dergelijke rede gebruikt de apostel 1 Cor. 10:17, dat gelijk wij in het Avondmaal allen eens broods deelachtig zijn, wij alzo ook daardoor vermaand worden, dat wij velen één lichaam zijn.
|
|
39) | één lid, |
|
Namelijk alleen, of bestaat niet uit één lid alleen, maar uit vele en verscheidene, alzo bestaat ook het lichaam der gemeente uit vele leden, die verscheidene gaven en bedieningen hebben, van welke sommigen regeren, anderen geregeerd worden, sommigen leren, anderen geleerd worden, sommigen in de gemeente spreken, en anderen toehoren.
|
|
40) | van het lichaam niet; |
|
Gr. uit het lichaam niet. Bij den voet en het oor vergelijkt de apostel hier dengen, die mindere gaven of bedieningen hebben in de gemeente, en bij de hand en het oog, die meerdere en treffelijker hebben; en vermaant daarmede de eersten, dat zij den anderen hun grote gaven en bedieningen niet moeten misgunnen, maar met hun staat en toestand tevreden zijn; Deut. 28:13.
|
|
41) | Ware het gehele lichaam |
|
De apostel wijst hiermede aan, hoe nodig het is dat in de gemeente deze verscheidenheid der gaven en bedieningen is, tot welstand derzelve.
|
|
42) | in het lichaam, |
|
Elk namelijk op zijne plaats, en elk tot zijn bijzonder gebruik en dienst voor het gehele lichaam; zo doet hij ook aangaande de leden der gemeente, die hij schikt elk tot zijn bijzonderen dienst, en daartoe elk zijne gaven mededeelt.
|
|
43) | gelijk Hij gewild heeft. |
|
Zie tevoren 1 Cor. 12:11.
|
|
44) | Waren zij allen maar |
|
Dat is, hadden de leden der gemeente allen enerlei bediening en gaven.
|
|
|
|
45) | waar zou het |
|
Dat is, hoe zou de gemeente kunnen bestaan, en gesticht worden? Want één lid kan dat niet alleen doen.
|
|
46) | vele leden, |
|
Namelijk hebbende verscheidene beroepingen, gaven en werkingen.
|
|
47) | doch maar één lichaam. |
|
Namelijk tot wier nut en stichting elk het zijne moet besteden en toebrengen.
|
|
48) | het oog kan niet |
|
Dat is, degenen, die de treffelijkste beroepingen, gaven of bedieningen hebben, gelijk mede door het hoofd verstaan worden de voorstanders en regeerders der gemeente.
|
|
49) | de hand: Ik heb |
|
Dat is, tot degenen, die ook wel treffelijke gaven of bedieningen hebben, maar zo uitnemend niet als het oog. Zie Deut. 28:13.
|
|
50) | die zijn nodig; |
|
Namelijk tot onderhouding en dienst des gehelen lichaams, want het oog kan niets krijgen of aangrijpen zonder de hand, en het hoofd niet wandelen zonder de voeten.
|
|
51) | ons dunken de minst |
|
Gene ledematen, aan het lichaam van God geschapen, zijn in zichzelven onaanzienlijk; maar dat sommige daarvoor gehouden worden, dat geschiedt naar het dunken der mensen, volgens het gebruik dat zij in het lichaam hebben.
|
|
52) | doen wij overvloediger |
|
Gr. denzelven omzetten wij overvloediger eer; namelijk met dezelve te dekken en dezelve met eerbaarheid te noemen.
|
|
53) | onsierlijke leden |
|
Namelijk die mismaakt, verdraaid of verkort zijn, of enig ander gebrek hebben, of die om der eerbaarheid wille moeten gedekt worden.
|
|
54) | overvloediger versiering. |
|
Alzo men dezelfde gebreken zoekt te dekken of met enig sieraad van kleding te verschonen. Zo behoort men ook te doen de eenvoudigen lidmaten der gemeente, die men daarom niet moet verachten, maar veel meer vereren en hunne gebreken dekken.
|
|
55) | hebben het niet van node; |
|
Namelijk om meer versierd te worden, zijnde sierlijk genoeg van zichzelven.
|
|
56) | samengevoegd |
|
Gr. tezamen gemengd, of getemperd.
|
|
57) | gevende overvloediger eer |
|
Dat is, ons lerende en bevelende door de natuurlijke eerbaarheid zulke leden te eren.
|
|
58) | aan hetgeen dezelve |
|
Dat is, aan zulk een lid, dat deze eer van doen heeft. Hetwelk ons dan moet vermanen, dat wij hetzelve ook behoren te doen aan de onaanzienlijke lidmaten der gemeente.
|
|
|
|
59) | gene tweedracht in het |
|
Gr. scheuring; namelijk die noodzakelijk zou ontstaan indien het ene lid het andere niet zou willen dienen naar behoren; en hetzelve zou noodzakelijk strekken tot ondergang des gehelen lichaams. Alzo ook in de gemeente.
|
|
|
|
60) | gelijke zorg zouden dragen. |
|
Gr. dezelve.
|
|
61) | zo lijden al de |
|
Dat is, tonen metterdaad, dat het hem mede aangaat, en alles toebrengen om het lijdende lid van het lijden te bevrijden. Zo moeten ook doen de leden der gemeente Hebr. 13:3.
|
|
62) | gijlieden zijt het |
|
De apostel past nu de voorgaande gelijkenis op de gemeente, die het geestelijk lichaam van Christus is, waarvan elk gelovige in het bijzonder een lidmaat is, die zich derhalve tegen zijne medelidmaten alzo behoort te gedragen, gelijk in de gelijkenis aangewezen is, dat de uiterlijke lidmaten eens lichaams tegen elkander doen.
|
|
63) | in het bijzonder. |
|
Gr. uit een deel; dat is, elk gelovige is een bijzonder lid en deel van hetzelfde lichaam, hetwelk bestaat uit alle delen en lidmaten samengevoegd; zo moet dan elk deel in zijne orde aangezien en geacht worden, en alles toebrengen tot dienst en nut van het geheel.
|
|
64) | in de gemeente gesteld, |
|
Namelijk om in dezelve enige diensten te bedienen. Van welke bedieningen hij nu verder handelt, tot verklaring van 1 Cor. 12:5.
|
|
65) | ten eerste apostelen, |
|
Van het woord apostelen, zie Luk. 6:13. Dezen wordt de eerste en voornaamste plaats toegeschreven onder de kerkedienaars des Nieuwen Testaments, omdat zij van Christus zelf zonder middel van mensen geroepen waren, Gal. 1:1, in het leren niet konden dwalen, door de gehele wereld gezonden werden om te prediken, en met bijzondere macht om wonderen te doen en de ongehoorzamen te straffen, voorzien waren.
|
|
66) | ten tweede profeten, |
|
Zie 1 Cor. 12:10, en Rom. 12:7; Ef. 4:11.
|
|
67) | leraars, daarna |
|
Dat is, die gewoonlijk geroepen zijn om de Schrift tot stichting der gemeente uit te leggen, en de leer derzelve tegen de valse leraars voor te staan en te verdedigen. Zie Ef. 4:11.
|
|
68) | krachten, daarna |
|
Dat is, die begaafd zijn met de gave om door wonderen de leer te bevestigen, en met macht om de hardnekkigen wonderbaarlijk te straffen.
|
|
69) | gaven der gezondmakingen, |
|
Die zulke gave hebben om door wonderen ongeneeslijke en alle andere ziekten te genezen. Zie 1 Cor. 12:9.
|
|
70) | behulpsels, |
|
Dat is, die de armen en kranken bezorgen en helpen.
|
|
71) | regeringen, |
|
Dat is, die gesteld zijn, om de gemeente in goed orde te houden en te bestieren, welke zijn de ouderlingen; Rom. 12:8; 1 Tim. 5:17.
|
|
72) | menigerlei talen. |
|
Gr. soorten van tongen. Zie 1 Cor. 12:10.
|
|
73) | Zijn zij allen apostelen? |
|
Dat is, dewijl dan de dienaars der kerk niet alle enerlei, noch evenwaardige bedieningen hebben, zo behoren degenen, die de hoogste hebben, niet te verachten degenen, die een mindere hebben; noch deze behoren de anderen zulks niet te misgunnen, en alzo onder elkander te twisten, maar hun dienst, elk in het zijne, te besteden tot stichting en vrede.
|
|
74) | uitleggers? |
|
Of, vertalers, namelijk van vreemde talen. Zie 1 Cor. 12:10;
|
|
75) | de beste gaven; |
|
Gr. de betere; dat is, hoewel de gaven verscheiden zijn, de ene treffelijker dan de andere, en dat elk met het zijne tevreden zijnde, hoe gering het ook is, hetzelve moet zien te besteden tot het meeste nut en stichting der gemeente, zo is het nochtans ook prijselijk, dat men daarna door behoorlijke middelen trachte, dat men de beste en treffelijkste moge bekomen.
|
|
76) | een weg, die nog |
|
Gr. een weg naar uitnemendheid; namelijk die hij in het volgende hoofdstuk 1 Cor. 13. aanwijst, welke is, dat wij alle twisting, hovaardigheid en verachting nalatende, uit en naar liefde al ons doen aanstellen.
|
|