1) | Christus. |
|
Namelijk navolger ben; namelijk die het volmaaktste voorbeeld is van alle deugden, zodat men de leraars wel moet navolgen, maar zo ver als zij Christus navolgen.
|
|
2) | in alles mijner |
|
Of, dat gij al mijne dingen, dat is, leringen en vermaningen, gedenkt.
|
|
3) | de inzettingen, |
|
Gr. overgevingen, of overleveringen, waardoor dan verstaan worden, gelijk hij zelf daarna verklaart, enige zijner ordinantiën niet die artikelen des geloofs zijn, maar die aangingen de uiterlijke wijze, die in de vergaderingen en het plegen van den godsdienst behoorden gehouden te worden.
|
|
4) | dat gij weet |
|
Dat is, dat gij let op de orde van onderwerping, die God onder de mensen in Zijn geestelijk lichaam gesteld heeft, opdat gij niet doet wat daartegen strijdt.
|
|
5) | het hoofd is |
|
Dat is, over Hem gesteld, heerschappij over Hem hebbende, gelijk het hoofd doet boven en over de andere leden.
|
|
6) | eens iegelijken mans, |
|
Namelijk behorende tot Zijn geestelijk lichaam, want van dat wordt hier eigenlijk gehandeld. Niet dat Hij ook niet zou zijn het hoofd der vrouw, want Hij is het hoofd van Zijn gehele lichaam; Ef. 5:23.
|
|
7) | God het hoofd van |
|
Namelijk God de Vader, onder wien de Zoon Gods Jezus Christus staat, niet ten aanzien van Zijn goddelijke natuur, naar welke Hij den Vader in waardigheid en hoogheid even gelijk is, Joh. 10:30; Filipp. 2:6, maar naar Zijn Middelaarsambt, naar hetwelk Hij om onzentwil zichzelven den Vader heeft onderworpen en minder is dan de Vader, Joh. 14:28; gelijk een gezant onder de mensen als zodanig minder is dan degene die hem zendt, hoewel zij van nature evengelijk zijn.
|
|
8) | die bidt of |
|
Dat is, het algemeen gebed in de vergaderingen òf voorzegt, òf aanhoort en mede bidt.
|
|
9) | profeteert, |
|
Of de Schriften der profeten in de vergaderingen voorleest en uitlegt, 1 Cor. 14:3,29, enz. of enige toekomende dingen voorzegt uit goddelijke openbaring. Want die gave werd toen sommigen van God gegeven tot troost van de gemeente, 1 Cor. 14:26; Ef. 4:11; of die zodanige uitleggingen in de vergaderingen aanhoort.
|
|
10) | iets op het |
|
Namelijk enig deksel, als daar is het lang haar, 1 Cor. 11:14, of een hoed, sluier, of dergelijke, 1 Cor. 11:7, gelijk de heidenen hunne afgoden met gedekte hoofden plachten te dienen. Zie Vergil. Aen. 3, Sueton. in Vitell.
|
|
11) | die onteert |
|
Namelijk overmits de ontdekking van het hoofd toen een teken was van macht en heerschappij, gelijk nu hedendaags daarentegen degenen, die macht over anderen hebben, hunne hoofden zullen gedekt houden, en die onder anderen staan voor hen hunne hoofden zullen ontdekken. Doch in dezen allen moet men altijd zien op het gebruik van verscheidene tijden en landen, en wat daarin eerlijk en stichtelijk is; 1 Cor. 14:40; Filipp. 4:8.
|
|
12) | vrouw, die |
|
Namelijk die getrouwd is en onder de macht staat van haren man. Zie 1 Cor. 11:3. Hoewel de anderen hier niet uitgesloten worden.
|
|
13) | bidt of |
|
Dat is, die in de vergadering de algemene gebeden, of de uitlegging der profetische schriften aanhoort; want dat ene vrouw openlijk in de vergadering de gebeden zou doen, of de Schrift uitleggen, wordt haar verboden; 1 Cor. 14:34,35; 1 Tim. 2:12, of die met buitengewone gave van bidden of toekomende dingen te voorzeggen, begaafd zijnde, dezelve in de vergadering zal willen voorstellen, daartoe door een goddelijk ingeven gedreven zijnde. Zie Joël. 2:28; Luk. 2:36; Hand. 21:9.
|
|
14) | onteert haar |
|
Of, beschaamt haar hoofd, doet haar hoofd schande aan; namelijk omdat zij door dat teken schijnt te willen ontkennen, dat zij onder den man staat; en ook enigszins dat Christus niet zou zijn het hoofd Zijner gemeente. Zie 1 Cor. 11:4.
|
|
15) | een en hetzelfde |
|
Dat is, van enerlei onbetamelijkheid, namelijk als zij het deksel aflegt, dat gemaakt wordt, dat is, zoveel als zij het natuurlijke deksel aflegde.
|
|
16) | dat zij ook geschoren |
|
Dat is, het is evenveel en even schandelijk, alsof zij geschoren ware.
|
|
17) | geschoren te zijn |
|
Namelijk met de schaar.
|
|
18) | afgesneden te |
|
Namelijk met het scheermes.
|
|
19) | het beeld en |
|
Namelijk ten aanzien van zijne macht en heerschappij, die hij heeft over de vrouw. Want anderszins, ten aanzien van de heiligheid en gerechtigheid, is de vrouw zoveel naar het beeld van God geschapen als de man; Gen. 1:26,27.
|
|
20) | heerlijkheid Gods |
|
Namelijk omdat God in des mans heerschappij over de vrouw, de heerlijkheid en het gebied doet blijken, dat Hij heeft over Zijne schepselen.
|
|
21) | de heerlijkheid des mans. |
|
Namelijk omdat de onderdanigheid der vrouw onder den man een bewijs is van de macht, het gezag en de uitnemendheid des mans boven de vrouw.
|
|
22) | uit de vrouw niet, |
|
Namelijk eerstmaal van God geschapen. Zie Gen. 2:21,22. Anderszins worden de mannen nu naar den loop der natuur van vrouwen geboren; Job 14:1. Zie ook 1 Cor. 11:12.
|
|
23) | om de vrouw, |
|
Namelijk om haar onderworpen te zijn en alzo te dienen.
|
|
24) | om den man. |
|
Namelijk om hem tot zijn dienst onderworpen te zijn, en ene hulp te wezen, die bij hem zou zijn; Gen. 2:18.
|
|
25) | ene macht op het |
|
Dat is, een deksel, tot een teken dat zij staat onder de macht en het gebied van den man. Zie Gen. 24:65; een wijze van spreken, waardoor het teken toegeschreven wordt de naam van de betekende zaak, hetwelk in de sacramenten ook zeer gebruikelijk is.
|
|
|
|
26) | om der engelen wil. |
|
Dit verstaan sommigen van de leraars der gemeente, die in de Schrift ook engelen, dat is, boden of gezanten Gods genaamd worden, Mal. 2:7; Openb. 1:20. Doch kan bekwamelijker verstaan worden van de dienstbare geesten, die vanwege hun ambt eigenlijk engelen doorgaans genaamd worden. Want dewijl dezelve in de vergaderingen der gelovigen tegenwoordig zijn, Ps. 34:8, en Matth. 18:10, en door onordelijkheid of ongeschiktheid, die daar zou mogen gepleegd worden, bedroefd worden, zo vermaant de apostel de vrouwen, dat zij deze heilige geesten ook behoren te ontzien, om hen hierin niet te bedroeven.
|
|
27) | Nochtans is noch |
|
Dit doet de apostel daarbij, opdat om dezer heerschappij wil noch de mannen zich verhovaardigen, noch de vrouwen zich bedroeven zouden.
|
|
28) | in den Heere. |
|
Namelijk Jezus Christus, aan wien, ten aanzien van Zijne genade en verdiensten, de vrouwen zowel gemeenschap hebben als de mannen. Zie Gal. 3:28.
|
|
29) | uit den man is, |
|
Zie 1 Cor. 11:8.
|
|
30) | door de vrouw; |
|
Namelijk overmits hij van ene vrouw ontvangen en geboren wordt, naar de natuurlijke geboorte. Waarom hij de vrouw ook niet behoort te verachten, maar in ere te houden en lief te hebben, hoewel hij over haar heerschappij heeft.
|
|
31) | alle digen zijn |
|
Dat is, zowel de vrouw als de man, zijn beiden van God geschapen; en zowel de onderdanigheid der vrouw, als de heerschappij des mans zijn beide van God geordineerd. Anderszins is het ook in het algemeen waar, dat alle schepselen van God zijn. Zie Rom. 11:36; 1 Cor. 8:6.
|
|
|
|
32) | Oordeelt gij onder |
|
Of, oordeelt bij uzelven. Gr. in uzelven. De apostel wil tonen dat deze zaak, die hij hier drijft, zo klaar en bekend is dat hij de Corinthiërs zelf tot rechters daarvan wel wil stellen; gelijk 1 Cor. 10:15.
|
|
33) | de natuur zelve |
|
Namelijk die onder anderen het vrouwelijk geslacht van het mannelijke daarmede ook onderscheiden heeft, dat de vrouwen het haar van het hoofd langer en dichter wast dan den mannen, en dat het haar dient tot een sieraard en deksel.
|
|
34) | hem ene oneer is? |
|
Namelijk omdat dit lange haar op zijn hoofd als een deksel is, en een teken van onderdanigheid, daar hij het hoofd is der vrouw, en daarom zulk een teken niet behoort te dragen, waarmede hij zijne heerschappij schijnt te verzaken. Daar benevens, omdat hij zich alzo gelijk als herschept in ene vrouw, dragende een sieraad, dat de vrouwen eigen is, en alzo gelijk als zijn geslacht verzaakt, hetwelk God in de wet verbiedt; Deut. 22:5.
|
|
|
|
35) | een deksel haar is |
|
Gr. een omwerpsel; namelijk om haar te dienen tot een deksel, en volgens dien ook tot een teken van onderdanigheid, hetwelk dan eer voor haar is, dat zij dezelve hare onderdanigheid, volgens de ordinantie Gods, daarmede bekent.
|
|
36) | twistgierig te zijn, |
|
Of, twist lief te hebben; dat is, die tegen deze zaak en redenen nog veel zou willen twisten, met hem willen wij niet verder twisten.
|
|
37) | zulke gewoonte niet, |
|
Namelijk om te twisten over zaken, die zo klaar en bekend zijn.
|
|
|
|
38) | tot beter, maar tot |
|
Welker voorbeeld of gebruik in zulke zaken men heilig behoort te volgen.
|
|
|
|
39) | Dit nu, hetgeen |
|
Namelijk hetgeen volgt.
|
|
40) | aanzeg, prijs |
|
Of, verhaal, vermeld, verkondig.
|
|
|
|
41) | tot beter, maar |
|
Dat is, niet tot verbetering, maar tot verergering. Want de vergaderingen worden daartoe aangesteld, opdat de gelovigen in dezelve gesticht en gebeterd worden; hetwelk niet geschiedt, wanneer in dezelve ongeschiktheden worden gepleegd.
|
|
42) | in de gemeente, |
|
Dat is, in de vergadering der gelovigen, die toen nog niet werden gehouden in kerken, alzo de Christenen toen nog geen kerken hadden gelijk nu, maar in huizen en andere gelegen plaatsen.
|
|
43) | zo hoor ik dat |
|
Van wien hij het gehoord had, verklaart hij 1 Cor. 1:11.
|
|
|
|
44) | scheuringen zijn onder |
|
Scheuring is, wanneer onder de lidmaten van ene gemeente, in het stuk der leer en in de gronden derzelve eens zijnde, om andere misverstanden, onenigheid en verdeeldheid ontstaat, elke partij zijn hoofd en leidsman volgende, waardoor de enigheid des lichaams van Christus gescheurd en verbroken wordt; hetwelk onder de werken des vleses mede geteld wordt; Gal. 5:20. Zie breder hiervan 1 Cor. 1:12.
|
|
45) | ik geloof het ten |
|
Namelijk dewijl ik sommiger, die onder u zijn, opgeblazenheid en twistgierigheid ken.
|
|
46) | moeten ook |
|
Namelijk overmits de oorzaken van ketterijen daar altijd zullen zijn, als opgeblazenheid, vermetelheid, eergierigheid en stoutheid van sommige mensen, die daardoor aangedreven worden om ketterijen te verwekken en aan te hangen. Zolang er zulke mensen zullen zijn, zo moeten er ook ketterijen wezen. Zie dergelijke wijze van spreken en nadere verklaring daarvan Matth. 18:7.
|
|
47) | ketterijen |
|
Ketterij is een twist, ontstaande over de leer, wanneer sommigen enige dwalingen hardnekkiglijk drijven of aannemen, strijdende tegen de grondstukken der zaligmakende leer. Zodat ketterij erger en schadelijker is dan scheuring. En hiermede geeft de apostel reden, waarom hij gelooft dat er onder hen scheuringen zijn, omdat er ook nog erger kwaad onder hen gevonden werd, namelijk ketterij, die hij daarna beschrijft en wederlegt; 1 Cor. 15.
|
|
48) | onder u zijn, |
|
Dat is, in het midden van de gemeente. Zie Hand. 20:30; 1 Joh. 2:19.
|
|
49) | die oprecht zijn, |
|
Gr. die beproefd zijn; dat is, die in de beproeving door scheuringen en ketterijen standvastig blijven bij de enigheid der gemeente en bij de gezonde leer, en alzo oprecht bevonden worden; ene gelijkenis, genomen van goud, dat in de proef door het vuur bestaat; 1 Petr. 1:7.
|
|
50) | openbaar mogen |
|
Dat is, bekend dat zij oprecht zijn. Wanneer de gemeente in vrede is, zonder scheuring of ketterij, zo worden allen, die den godsdienst belijden, voor oprecht gehouden; maar als er scheuring en ketterij ontstaat, zo wordt het openbaar en bekend, wie bij de enigheid der kerk en bij de gezondheid der leer standvastig blijven of niet, gelijk het kaf van het koren door den wan gescheiden wordt; Matth. 3:12.
|
|
51) | dat |
|
Namelijk hetgeen gij doet.
|
|
52) | is niet des |
|
Namelijk overmits het onwettelijk eten is als niet eten. Of, overmits zulks niet is des Heeren, maar zijn eigen Avondmaal eten, gelijk in 1 Cor. 11:21.
|
|
53) | in het eten neemt |
|
Dit wordt verstaan van het eten van enige spijs, die de rijken medebrachten als men het Avondmaal des Heeren zou houden, om daarna met de armen een maaltijd te houden; welke maaltijden in het Grieks genaamd worden Agapai; dat is maaltijden van liefde. Zie hiervan Jud:12.
|
|
54) | een iegenlijk |
|
Namelijk van de rijken, zonder de armen te verwachten. Of, een iegelijk met degenen, die het met hen hielden.
|
|
|
|
55) | te voren |
|
Namelijk eer de armen daarbij zijn gekomen. Of, eer het Avondmaal des Heeren gehouden wordt.
|
|
56) | zijn eigen Avondmaal; |
|
Dat is, een Avondmaal, dat niet in het algemeen van de gehele gemeente gehouden wordt, gelijk des Heeren Avondmaal gehouden moet worden, maar dan van enigen alleen met uitsluiting van anderen in het bijzonder wordt gehouden.
|
|
57) | deze is hongerig |
|
Dat is, de armen zijn hongerig, omdat men hen niet wil verwachten, en de rijken zijn dronken, omdat zij bij elkander op die maaltijden dikwijls tevoren zo toefden, dat zij beschonken werden.
|
|
58) | gene huizen, |
|
In welke gij tevoren kunt eten en uwen honger stillen, zonder dat gij zulks openlijk in de plaatsen der vergaderingen doet. Zie 1 Cor. 11:34.
|
|
|
|
59) | veracht gij de |
|
Dat is, past gij niet op de ergernissen, die daardoor in de gemeente ontstaan?
|
|
60) | beschaamt gij |
|
Dat is, de armen, die tot zulke maaltijden niet konden toebrengen, die gij òf niet wilt toelaten tot dezelve, òf niet wilt verwachten, en alzo openlijk betoont hen te verachten.
|
|
61) | In dezen prijs ik |
|
Dat is, in deze misbruiken des Avondmaals kan ik u geen gelijk geven; of prijzen als wèl gedaan.
|
|
62) | Want ik heb |
|
De apostel, om deze misbruiken te beteren, houdt hun voor de instelling des Heilig Avondmaals, zoals hetzelve van Christus eerst is ingesteld; hetwelk de beste en zekerste wijze is om misbruiken te beteren en weg te nemen, alzo alles naar de instelling Gods en Christus in den godsdienst moet gericht worden.
|
|
63) | van den Heere |
|
Namelijk en niet van mensen; Gal. 1:12. Dit is geschied door openbaringen, die de Heere Christus zelf aan Paulus dikwijls gedaan heeft.
|
|
64) | overgegeven heb, |
|
Of, overgeleverd; dat is, getrouwelijk heb geleerd, niet als mijne leer, maar des Heeren Christus zelven.
|
|
65) | dat de Heere Jezus |
|
De verklaring van deze volgende instelling des Avondmaals, zie Matth. 26:26, enz.
|
|
66) | Testaments in mijn |
|
Of, verbond, Exod. 24:8. Dat is, een teken en zegel des Nieuwen Testaments of verbonds. Want de beker is het verbond zelf niet, maar een teken en zegel daarvan.
|
|
|
|
67) | dit brood zult |
|
Het is dan brood, dat in het Avondmaal gegeten wordt.
|
|
68) | drinkbeker zult |
|
Dat is, den wijn die in den drinkbeker is: een oneigenlijke wijze van spreken.
|
|
69) | zo verkondigt den |
|
De dood des Heeren moet in het Avondmaal verkondigd worden, zo van de dienaars des Woords, die bij de bediening het volk moeten onderwijzen, dat dit gebroken brood en deze wijn een teken en verzegeling is van den bitteren dood van Christus aan het kruis, en van de weldaden daardoor voor ons verkregen, alsoook van degenen, die het genieten, die in hun hart moeten overdenken, geloven en met dankzegging belijden, dat de Heere Christus voor hen is gestorven om hen van den eeuwigen dood te verlossen en zalig te maken, hetwelk alles door de woorden: Doet dit tot mijne gedachtenis, 1 Cor. 11:25, te kennen gegeven is.
|
|
70) | totdat Hij komt. |
|
Namelijk om te oordelen des levenden en de doden; want gelijk de sacramenten des Ouden Testaments duurden tot op de eerste toekomst van Christus in het vlees, zo zullen de sacramenten des Nieuwen Testaments duren tot zijn tweede komst in heerlijkheid.
|
|
71) | onwaardig dit brood |
|
Dat geschiedt wanneer de personen niet recht gesteld zijn, die ten Avondmaal gaan, zijnde òf openbare ergerlijke mensen, die ook daarvan moeten geweerd zijn, òf bedekte huichelaars, en in twist staande met hunnen naaste, en met haat, nijd, gierigheid en ongerechtigheid beladen, òf ook wanneer de gelovigen zelf zich daartoe niet behoorlijk hebben bereid, òf met behoorlijke aandacht het niet nuttigen.
|
|
|
|
72) | zal schuldig zijn aan |
|
Namelijk omdat hij het teken des lichaams en bloeds van Christus door zulke misbruiken smaadheid aandoet. Want de smaadheid, die men des konings zegel aandoet, wordt gehouden alsof zij den koning zelf aangedaan ware.
|
|
73) | beproeve zichzelven, |
|
Dat is, onderzoeke zijn gemoed en conscientie, of hij ook in zijn hart gevoelt een recht leedwezen en droefheid over zijne zonden, alsook een vast geloof en vertrouwen op de verdiensten van Jezus Christus, en daarenboven een ongeveinsd voornemen om de zonden meer en meer af te sterven, en in een nieuw godzalig leven voor God te wandelen. Zie Gen. 17:1; 2 Cor. 13:5.
|
|
74) | ete alzo |
|
Namelijk nadat hij zichzelven terecht zal beproefd en alzo bevonden hebben.
|
|
75) | van het brood |
|
Gr. uit.
|
|
76) | van den drinkbeker. |
|
Gr. uit.
|
|
77) | een oordeel, |
|
Dat is, ene schuld of straf. Zie Matth. 23:14; Luk. 23:40; Rom. 2:3, en Rom. 5:16, en Rom. 13:2; Jak. 3:1. Hetwelk verstaan wordt, òf van de eeuwige straffen ten aanzien van de huichelaars; òf van de tijdelijke kastijdingen ten aanzien van de gelovigen, het Avondmaal niet waardiglijk gebruikende, gelijk hierna verklaard wordt 1 Cor. 11:30.
|
|
78) | niet onderscheidende het |
|
Dat is, dewijl hij geen onderscheid maakt tussen het brood des Avondmaals, hetwelk een heilig teken is van des Heeren lichaam, en tussen algemene spijs; en alzo zonder beproeving en eerbiedigheid hetzelve eet, gelijk ander algemeen brood.
|
|
79) | Daarom zijn onder |
|
Dat is, om dit misbruik des heiligen Avondmaals.
|
|
80) | slapen. |
|
Dat is, zijn alrede gestorven. Zie Matth. 9:24, en Matth. 27:52; Joh. 11:11; 1 Cor. 7:39, en 1 Cor. 15:6,18; 1 Thess. 4:13.
|
|
81) | oordeelden, zo zouden |
|
Of, onderscheiden; dat is, na een goede en ernstige beproeving van onszelven, recht oordeelden hoe het met ons gesteld is, of wij waardiglijk aan de tafel des Heeren mogen gaan of niet; en zo wij ons bevinden onwaardig, dat wij ons onthouden van die heilige spijs, totdat wij ons leven zullen gebeterd hebben.
|
|
82) | geoordeeld worden. |
|
Dat is, gestraft of gekastijd van den Heere met zodanige plagen, als tevoren verhaald zijn 1 Cor. 11:30.
|
|
83) | Maar als wij |
|
Deze troost doet de apostel daarbij, opdat de gelovigen door de hardheid van de voorgaande bestraffingen niet te zeer zouden verslagen worden. De troost bestaat in twee delen: Eerstelijk, dat zulke plagen geen straffen eigenlijk zijn, maar vaderlijke kastijdingen of tuchtigingen; ten tweede, dat zij tot een goed einde van God toegezonden worden, namelijk tot onze zaligheid, opdat wij daardoor tot ware bekering gebracht worden en met de goddelozen niet verdoemd worden.
|
|
84) | om te eten, |
|
Namelijk het Avondmaal des Heeren, of ook om daarna te houden de maaltijden der liefde, in welke de rijken de armen niet verwachtten, uit verachting derzelven.
|
|
85) | verwacht elkander. |
|
Namelijk totdat gij alle bijeengekomen zijt; of dat de ene wacht totdat de ander aan de tafel zal geweest zijn, om niet ongeschikt elkander te verdringen.
|
|
86) | dat hij tehuis ete, |
|
Dat is, zo iemand zolang niet kan vasten, totdat het Avondmaal des Heeren is gehouden, dat hij liever in zijn huis zich ontnuchtere, eer hij in de vergadering komt en aan de tafel des Heeren gaat.
|
|
|
|
87) | tot een oordeel |
|
Dat is, met onordelijkheid en ongeschiktheid u ene straf op den hals haalt. Zie 1 Cor. 11:29.
|
|
88) | De overige dingen |
|
Namelijk aangaande de goede orde, die in het plegen van den uiterlijken godsdienst in uwe vergaderingen moet onderhouden worden; want daarvan spreekt hij hier, en niet van zaken die de leer of zeden aangaan, gelijk het woord ordineren, hetwelk hij hier gebruikt, ook medebrengt.
|
|