1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; toen Saul gezonden had, die zijn huis bewaren zouden, om hem te doden.
2Red mij van mijn vijanden, o mijn God! stel mij in een hoog vertrek voor degenen, die tegen mij opstaan.
3Red mij van de werkers der ongerechtigheid, en verlos mij van de mannen1) des bloeds.
4Want zie, zij leggen mijner ziel2) lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder3) mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE!
5Zij lopen en bereiden4) zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet,5) en zie.6)
6Ja, Gij HEERE, God der heirscharen,7) God Israëls! ontwaak, om al deze heidenen8) te bezoeken;9) wees niemand10) van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela.11)
7Tegen den avond keren12) zij weder, zij tieren als een hond13), en zij gaan rondom de stad.
8Zie, zij storten14) overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort15) het?
9Maar Gij, HEERE! zult hen belachen;16) Gij zult alle heidenen17) bespotten.
10Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek.
11De God mijner19) goedertierenheid zal mij voorkomen;20) God zal mij op mijn verspieders doen zien.
12Dood22) hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven23) door Uw macht, en werp24) hen neder, o Heere, ons Schild!
13Om25) de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen.26)
14Verteer27) hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten28), dat God heerser is in Jakob,29) ja, tot aan de einden der aarde. Sela.
15Laat30) hen dan tegen de avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en rondom de stad gaan;
16Laat hen zelfs omzwerven31) om spijs;32) en laat hen vernachten33), al zijn zij niet verzadigd.
17Maar ik zal Uw sterkte zingen, en des morgens Uw goedertierenheid vrolijk roemen, omdat Gij mij een Hoog Vertrek zijt geweest, en een Toevlucht ten dage, als mij bange was.
18Van U,35) o mijn Sterkte! zal ik psalmzingen; want God is mijn Hoog Vertrek, de God mijner36) goedertierenheid.