1) | SAMENBINDERS, |
|
Zie Zach. 11:7.
|
|
2) | te niet doende |
|
Hiermede wordt te kennen gegeven dat dewijl Juda en Israël Gods genade niet hedden willen erkennen, als Hij hen met elkander had willen verenigen en beide voor zijn volk houden en als zijne schapen weiden wilde, tot welk ende Hij verscheidene profeten tot hen gezonden had; dat Hij zich voortaan om hen niet meer zou bekommeren, maar laten hen in die scheuring blijven, en beide gelijkelijk te gronde gaan.
|
|
3) | nog eens dwazen herders |
|
Dat is, nog hier boven; en wijst daarmede, als in een voorbeeld, het gekke en zeldzame bestuur van het Joodse volk, na de tijden van Christus; namelijk hoe het onder hetzelve zou toegaan voor de laatste verstoring van hetzelve.
|
|
4) | gereedschap. |
|
Het Hebr. woord betekent somtijds een herderstach, 1 Sam. 17:40; somtijds een kleed, Deut. 22:5; somtijds allerlei gereedschap; Lev. 15:4, enz.
|
|
5) | een herder verwekken in dit land; |
|
Anderen, herders, verstaande de Schriftgeleerden en Farizeën, alsook andere kwade leraars, die ten tijde van Christus leven en het volk leren zouden. Anderen verstaan hierdoor herders die kwade regenten, die het Joodse land geregeerd hebben.
|
|
6) | dat gereed is om afgesneden te worden, |
|
Hebr. die afgesneden zijn; dat is, gereed om afgesneden te worden.
|
|
7) | het jonge zal hij niet zoeken, |
|
De jonge en tedere lammeren. Verg. dit vers met Ezech. 34:2, enz.
|
|
8) | het verbrokene |
|
Het beschadigde, het gekwetste.
|
|
9) | het stilstaande |
|
Te weten, de schapen, die staande blijven, omdat zij zo zwak zijn dat zij de anderen niet kunnen volgen. Anders: hetstaande; dat is, dat nog gezond en wel tepas is, op zijne benen overeind staande en gaande.
|
|
10) | niet dragen; |
|
Of, niet vatten, onderhouden, verzorgen, voeden.
|
|
11) | het vette zal hij eten, |
|
Het vette [land].
|
|
12) | hun klauwen |
|
Te weten, dergenen die staande blijven en niet kunnen voortgaan, dewijl zij zwak zijn.
|
|
|
|
13) | zal hij verscheuren. |
|
Te weten, door hard drijven door berg en dal, door bossen en steenklippen. Verg. Jer. 23:2; Ezech. 34:2,3,4.
|
|
14) | Wee den nietigen herder, |
|
Anders: wee mijn nietigen herder.
|
|
15) | Het zwaard |
|
Dat is, de hand en straf des Heeren. Anders: droogte. Zie Deut. 28:22. Of, het verderf, ondergang, schade.
|
|
16) | over zijn arm zijn, |
|
Of, op, of aan, of omtrent.
|
|
17) | over zijn rechteroog; |
|
Of, op, of aan, of omtrent.
|
|
18) | zal ten enenmale verdorren, |
|
Hebr. verdorrende verdorren.
|
|
19) | zal ten enenmale donker worden. |
|
Hebr. donker wordende, donker worden.
|
|