1) | niet nijdig |
|
Zie Ps. 37:1.
|
|
2) | de boze lieden, |
|
Hebreeuws, mannen der boosheid, of des kwaads; dat is, mensen die de boosheid toegedaan, of tot alle kwaad genegen zijn. Zie Job 11:11.
|
|
3) | verwoesting, |
|
Dat is, schade en verderf, dat zij hunnen naaste willen aandoen, ja ook alzo over zichzelven brengen.
|
|
4) | huis |
|
Versta dit, niet alleen van een stoffelijk huis, maar voornamelijk van de huishouding en van de middelen, waardoor een huis, of huisgezin, onderhouden wordt. Alzo is het woord huis genomen, Gen. 39:4, en het woord bouwen, boven Spreuk. 14:1; zie de aantekening. De zin is dat een goede huishouding door wijsheid en verstand wordt aangesteld en tot groot voordeel onderhouden.
|
|
5) | sterk; |
|
Hebreeuws, in sterkte; dat is met sterkte begaafd. Versta, niet de uitwendige en lichamelijke sterkte, maar de inwendige en geestelijke.
|
|
6) | maakt de kracht |
|
Dat is, indien hij uiterlijke sterkte heeft, de wetenschap maakt hem nog sterker. Daarom overtreft hij ook een, die sterk is en geen verstand heeft. In één woord: wijsheid is beter dan sterkte. Vergelijk boven Spreuk. 21:22; Pred. 9:15.
|
|
7) | wijze |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Job 37:12.
|
|
8) | voor u den krijg |
|
Dat is, u ten goede, of tot uw best en het welvaren van het land.
|
|
9) | veelheid |
|
Te weten, van goede raadgevers. Zie boven Spreuk. 18:22, of in de grootheid; dat is waardigheid, bekwaamheid en kloekheid derzelve.
|
|
10) | overwinning. |
|
Of, behoudenis. Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord teschuah, 2 Sam. 8:6.
|
|
11) | wijsheid |
|
Hebreeuws, wijsheden.
|
|
12) | te hoog; |
|
Dat is, boven zijn begrip. Maar den verstandigen is de wijsheid licht, boven Spreuk. 14:6.
|
|
13) | poort |
|
Dat is, in het raadhuis, of de vergadering der heren. Zie Gen. 22:17.
|
|
14) | niet opendoen. |
|
Te weten om iets bijzonders voort te brengen, dewijl hij zonder wijsheid en raad is. Vergelijk de aantekening Job 33:2.
|
|
15) | meester |
|
Dat is, uitvinder en zogenaamde kunstenaar, die tot schelmerij genegen is, en dezelve in het werk weet te stellen. Zie van het Hebreeuwse woord Baäl, Gen. 14:13.
|
|
16) | schandelijke |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Job 21:27.
|
|
17) | der dwaasheid |
|
Dat is, van den mens, die dwaas is. Vergelijk Job 24:20, en Job 35:13. Of, de dwaze gedachte.
|
|
18) | slap |
|
Te weten dat gij onder den tegenspoed en de aanvechtingen bezwijkt.
|
|
19) | der benauwdheid, |
|
Dat is, als men allerbest proeve van zijne sterkte moet hebben.
|
|
|
|
20) | nauw. |
|
Dat is, klein, gering, benepen, ingekrompen, ingedwongen. Spreuk. 24:10 wordt ook aldus vertaald: Vertoont gij u slap; dat is, onachtzaam om wijsheid te leren en zorgeloos om God te vrezen, uwe kracht zal ten dage uwer benauwdheid nauw of benauwd wezen.
|
|
21) | Red |
|
Dit raakt eigenlijk de rechters en de overheden, die vanwege hun ambt gehouden zijn de onnozelen te beschermen, ja ook zelfs als ze door gegeven vonnis ter dood veroordeeld zijn, zo dan eindelijk hunne onschuld bleek. Voorts raakt het ook alle vromen in het algemeen, die, naar den eis van hun beroep, door de wettelijke middelen schuldig zijn de onnozelen voor te staan en te helpen.
|
|
22) | gegrepen zijn; |
|
Namelijk ten onrechte.
|
|
23) | want zij |
|
Dat is, zij staan in gevaar om gedood te worden. Anders: Want zoudt gij u onthouden van degenen, die worden weggerukt om gedood te worden? Deze vraag loochent sterkelijk dat dit zou mogen nagelaten worden door degenen, die ambtshalve door wettelijke middelen zulks te doen toestaat.
|
|
24) | wankelen |
|
Of, worden weggevoerd of hellen der doding.
|
|
25) | honig, |
|
De honig was in Palestina een algemene en zeer aangename spijs. Vergelijk Exod. 3:8. De profeet verklaart nu dat men dien wel nuttigen mocht voor het lichaam, maar dat men voornamelijk moest trachten naar de wijsheid, die ene spijs is, aangenaam voor de ziel.
|
|
26) | gehemelte. |
|
Dat is, in uwen mond. Het gehemelte wordt de smaak toegeschreven. Job 12:11, en Job 34:3.
|
|
27) | Zodanig |
|
Anders: alzo kan de wijsheid voor uwe ziel.
|
|
28) | vindt, |
|
Dat is, bekom, of verkrijg. Alzo boven Spreuk. 8:9. Zie Gen. 26:12.
|
|
29) | beloning |
|
Hebreeuws, een laatste, of achterste; dat is, een goed naloon. Zie onder Spreuk. 24:20.
|
|
30) | verwachting |
|
Dat is, het goed, dat gij van de genade Gods verwacht. Zie Job 5:16.
|
|
31) | verwoest |
|
Hij verbiedt, nevens de listige aanslagen ook het openbaar geweld.
|
|
32) | zevenmaal |
|
Dat is, dikwijls; een zeker getal voor een onzeker; zie Lev. 26:8.
|
|
33) | vallen, |
|
Te weten, in ellenden en zwarigheden. Alzo in Spreuk. 24:17, idem Ps. 37:24; of ook in zonden en gebreken, in welke de vromen ook worden gezegd te vallen; 1 Cor. 10:12.
|
|
34) | opstaan; |
|
Dat is, daaruit verlost en opgeholpen worden, te weten door Gods genadigen bijstand, Job 5:19; Ps. 34:20.
|
|
35) | kwaad |
|
Te weten, der straf en der tegenheid; dat is, zullen daarin zo gestort worden, dat zij niet weder zullen kunnen opstaan.
|
|
36) | valt; |
|
Te weten, in enig ongeluk of zwarigheid.
|
|
37) | kwaad zij |
|
Dat is, hem mishage. Zie Gen. 21:11.
|
|
38) | afkere. |
|
Te weten om denzelven over u te zenden.
|
|
39) | beloning |
|
Versta, geen goede of gewenste beloning, of geen goed einde. Zie boven Spreuk. 18:22. Hebreeuws, achterste, of uiterste, of einde. Dan, het Hebreeuwse woord is ook voor loon genomen. Zie boven Spreuk. 23:18. Anders: nakomelingen; zal gene nakomelingen hebben, en zo hij ze krijgt, zullen ze vergaan; waarop het volgende in Spreuk. 24:20 van sommigen geduld wordt.
|
|
40) | de lamp |
|
Zie boven Spreuk. 20:20, Job 18:6.
|
|
41) | hen, |
|
Hebreeuws, met degenen, die veranderen; dat is, die veranderingen en nieuwigheden zoeken, afwijkende van de gehoorzaamheid Gods en van hun wettelijke overheid, en zich tegen dezelve opmaken.
|
|
42) | wie weet |
|
Alsof hij zeide: Hun zal ene straf overkomen waar zij niet om denken, of waarmen men kwalijk kan weten of gissen hoe zwaar dat ze zal wezen.
|
|
|
|
43) | beider |
|
Zowel degenen, die God niet vrezen, als degenen, die de overheid niet ontzien. Of, het ongeluk van die twee; te weten, dat hun zo van God als van den koning toegezonden zal worden.
|
|
44) | van de wijzen. |
|
Of [behoren] tot de wijzen, of voor de wijzen, of raken de wijzen.
|
|
45) | Het aangezicht |
|
Zie Deut. 1:17, en de aantekening en Deut. 16:19. Hetzelfde wordt elders genoemd het aangezicht aannemen en vereren. Zie Lev. 19:15, en de aantekening.
|
|
46) | is niet goed. |
|
Dat is, het deugt niet, het is zeer kwaad. Zie boven Spreuk. 17:26.
|
|
47) | volken |
|
Te weten die goed zijn, God vrezen, de boosheid haten en de vroomheid liefhebben. Vergelijk boven Spreuk. 18:22, op het woord vrouw.
|
|
48) | hem |
|
Te weten, den goddeloze.
|
|
49) | liefelijkheid |
|
Dat is, het zal hun welgaan, hun zal stof van blijdschap en vermaking gegeven worden.
|
|
50) | zegen |
|
Dat is, alle goed zal hun wedervaren van God en de mensen.
|
|
51) | hem komen. |
|
Te weten, die den goddeloze bestraffen.
|
|
52) | Men zal de lippen |
|
De zin is dat degene, die goede, ware en stichtelijke dingen ter bekwamer tijd voortbrengt, geëerd en bemind zal zijn door degenen, die hem horen, even alsof zij hem met een vriendelijken kus ontvingen. Eertijds was het kussen een teken van eerbieding en bewijs van goedwilligheid. Zie Gen. 27:26, en Gen. 41:40. Anders: hij kust de lippen die rechte woorden antwoordt. Dat is, hij bewijst de meeste vriendschap.
|
|
53) | Beschik |
|
Dat is, gedenk eerst uw huis te voorzien van hetgeen nodig is om eerlijk den kost te krijgen, als door middel van de landbouwing; daarna mag men denken op hetgeen tot de vermaking van de huisgenoten of tot sieraad van het huis zou mogen dienen.
|
|
54) | bouw |
|
Versta dit niet zozeer van het bouwen van een huis, als van de opschikking en stoffering van hetzelve.
|
|
55) | zonder oorzaak |
|
Dat is, zonder redelijken en merkelijken nood, die een mens verbindt om getuigenis te geven, of zonder goede zekerheid van hetgeen er te getuigen is.
|
|
56) | verleiden |
|
Te weten met een valse of onvaste getuigenis te geven, of anderszins met getuigen te misdoen.
|
|
57) | lip? |
|
Dat is, met uwe woorden en redenen; zie Job 2:10.
|
|
58) | een verstandeloos |
|
Zie boven Spreuk. 6:32.
|
|
59) | hij was gans |
|
Te weten, de akker of wijngaard.
|
|
60) | stenen scheidsmuur |
|
In Palestina worden de velden, akkers en wijngaarden meest afgeschoten met enige lichte muren van samengestapelde stenen zonder enige kalk of gruis van steen, opdat het wild gedierte die niet zou beschadigen. Vergelijk Num. 22:24; Ezra 9:9; Ps. 80:13.
|
|
61) | nam ik het |
|
Hebreeuws, zette ik mijn hart [daarop]; dat is, ik nam het waar en betrachtte het. Vergelijk de manier van spreken met Job 1:8, en de aantekening daarop.
|
|
62) | nam onderwijzing |
|
Dat is, ik werd met eens anderen mans schade wijzer.
|
|
63) | Een weinig slapens, |
|
Zie de verklaring van Spreuk. 24:33 en het volgende boven Spreuk. 6:10,11.
|
|
64) | een gewapend |
|
Hebreeuws, een man des schilds.
|
|