1) | bestraffing |
|
Of, scheiding, gelijk onder Spreuk. 13:8.
|
|
2) | Een ieder |
|
Hebreeuws, van de vrucht des mans monds zal hij het goede eten; dat is, van zijn wijze en godvruchtige redenen. Vergelijk boven Spreuk. 12:14.
|
|
3) | eten; |
|
Dat is, gebruiken en genieten. Zie Job 21:25.
|
|
4) | het geweld. |
|
Namelijk eten, dat is ontvangen en krijgen de straf, die ze verdiend hebben over het geweld aan anderen gedaan.
|
|
5) | zijn ziel; |
|
Dat is, zichzelven. Zie 1 Kon. 19:4. De zin is dat hij zich niet alleen bewaart voor de zonde, boven Spreuk. 10:19, maar ook voor onrust en moeite.
|
|
6) | zijn lippen |
|
Dat is, die lichtvaardig, stout en onbeschaamd veel spreekt.
|
|
7) | daar is niets; |
|
Dat is, daar is niets ten beste voor hem, hetzij dat hij wijsheid of rijkdom zoekt, overmits hij daartoe geen arbeid doen wil.
|
|
|
|
8) | vet gemaakt worden. |
|
Dat is, groten overvloed hebben; vergelijk boven de aantekening Spreuk. 11:25.
|
|
9) | leugentaal; |
|
Hebreeuws, het woord der leugen, of der valsheid.
|
|
10) | maakt zich stinkende, |
|
Namelijk voor de aanhoorders door zijne leugens. Zie van deze manier van spreken Gen. 34:30.
|
|
11) | oprechte |
|
Zie boven, Spreuk. 11:20.
|
|
12) | den zondaar |
|
Hebreeuws, de zonde. Zie Job 35:13.
|
|
13) | Daar is een, |
|
Dat is, er worden mensen gevonden, die zichzelven uitgeven voor rijken, of zich voor de mensen voordoen alsof zij grote middelen hadden, daar zij nochtans beroofd zijn; anderen zijn in der waarheid rijken, en houden zich arm te zijn.
|
|
|
|
14) | ziel |
|
Dat is, van het tijdelijke en lichamelijke leven, te weten als de rijke in de handen zijner vijanden gevallen is. Ziel voor leven, zie Gen. 19:17.
|
|
15) | schelden |
|
Te weten, die jegens hem zou mogen geschieden vanwege enigen rijkdom, om zijn losgeld daarnaar te maken, of hem te beschuldigen van enigen rijkdom kwalijk gekregen te hebben. Of, hij is aan zulken haat, nijd en opspraak, gelijk de rijken, niet onderworpen, en wordt dikwijls vanwege zijne armoede vrijgelaten.
|
|
16) | Het licht |
|
Dat is, de welstand, gelukzaligheid en vreugde der vromen. Zie Job 18:5.
|
|
17) | zal zich verblijden; |
|
Dat is, wordt vermeerderd en neemt toe, gelijk het licht der zon, die opgaat totdat zij aan den middag komt. Vergelijk boven Spreuk. 4:18,19, en Spreuk. 29:6.
|
|
18) | Door hovaardigheid |
|
De zin is dat de hovaardij nergens toe dient dan om onenigheid en twist te verwekken, als die in gene zaak en voor niemand wil wijken.
|
|
19) | maakt men |
|
Hebreeuws, geeft.
|
|
20) | bij de beradenen |
|
De reden is, omdat zij niet steunen door hoogmoedigheid op hun eigen verstand, maar laten zich door den raad van anderen onderwijzen en gezeggen; waardoor dan twist weggenomen en vrede gemaakt wordt. Vergelijk Jak. 3:16,17,18.
|
|
21) | van ijdelheid |
|
Dat is, door kwade en onrechtvaardige middelen verkregen, hier tevoren genaamd een bedriegelijke hand; boven Spreuk. 10:4, en Spreuk. 12:24.
|
|
22) | hand |
|
Dat is, door eerlijken arbeid des lichaams of des geestes, die geheten wordt de hand der vlijtigen; boven Spreuk. 10:4, en Spreuk. 12:24.
|
|
23) | zal het vermeerderen. |
|
Te weten, zijn goed. Alzo Spreuk. 28:8.
|
|
24) | hoop |
|
Of, de hoop die vertrokken wordt; dat is, het goed dat men hoopt, doch niet krijgt, dan na lang uitstel des tijds; hoop voor de zaak die gehoopt wordt; Jes. 28:15; Rom. 8:24.
|
|
25) | begeerte, |
|
Dat is, het goed dat men begeert. Zie boven Spreuk. 10:24.
|
|
26) | een boom |
|
Dat is, ene zaak, die den mens zeer lief en aangenaam is, hem zeer verkwikt en veel goed doet. Vergelijk boven Spreuk. 3:18.
|
|
27) | woord |
|
Te weten, het woord Gods en de onderwijzing daaruit genomen en daarmede overeenkomende.
|
|
28) | die zal verdorven |
|
Hebreeuws, zal zich verdorven worden; dat is, tot zijn eigen verdriet, schande en schade. Of, daarom; te weten om de verachting des woords.
|
|
29) | zal vergolden |
|
Te weten, van den goeden God een genadige beloning. Zie van het Hebreeuwse woord Job 21:19.
|
|
30) | springader |
|
Dat is, gelijk een springende fontein ten leven. Versta niet alleen dit tegenwoordige maar inzonderheid het toekomende leven.
|
|
31) | des doods. |
|
Dat is, die den tijdelijken en den eeuwigen dood medebrengen. Vergelijk 2 Sam. 22:6; Ps. 18:6, en onder, Spreuk. 14:27.
|
|
32) | weg |
|
Dat is, het doen, of de wijze van doen, of manier van handeling. Zie boven Spreuk. 6:6.
|
|
33) | streng. |
|
Dat is, onaangenaam, ruw, straf en onvriendelijk, zulks dat niemand met hem wil te doen hebben.
|
|
34) | wetenschap; |
|
Dat is, met verstand, oordeel en voorzichtigheid.
|
|
35) | breidt |
|
Dat is, brengt ze zo onbeschaamd voor, dat hij ze een ieder tentoonstelt.
|
|
36) | dwaasheid |
|
Zie boven Spreuk. 12:23.
|
|
37) | goddeloze |
|
Te weten, die zijn last, hem van God of de mensen opgelegd, niet trouwelijk uitvoert.
|
|
38) | gezant |
|
Hebreeuws, een gezant der trouw; alzo is het Hebreeuwse woord zir ook genomen, onder Spreuk. 25:13; Jes. 18:2, en Jes. 57:9; Jer. 49:14; Obad.:1.
|
|
39) | medicijn. |
|
Dat is, doet zichzelven en die hem zenden goed.
|
|
40) | tucht |
|
Dat is, het goede onderwijs, hetwelk de mens behoeft om tot de ware wijsheid te komen. Zie boven Spreuk. 1:2.
|
|
41) | verwerpt; |
|
Zie van dit woord boven Spreuk. 1:25.
|
|
42) | bestraffing |
|
Te weten, die met woorden der leer en onderwijzing geschiedt.
|
|
43) | geeerd |
|
Dat is, dien zal goed geschieden van God en de vromen. Zie 1 Sam. 2:30; boven Spreuk. 4:8, en Spreuk. 8:18, en Spreuk. 21:21.
|
|
44) | begeerte, |
|
Te weten, der vromen; gelijk dit uit de tegenstelling af te nemen is.
|
|
45) | die geschiedt, |
|
Dat is, die vervuld wordt. De zin is, wanneer de vrome krijgt hetgeen hij begeert, dat zulks zijne ziel wèldoet en zeer vermakelijk is. Zijne begeerte is nu het kwade te vermijden en het goede aan te hangen, waarvan de boze een gruwel heeft, veel min een lust daartoe.
|
|
46) | den zotten |
|
Hebreeuws, het is der zotten gruwel.
|
|
47) | der zotten |
|
Of, die der zotten voeder, of onderhouder is. Hebreeuws, weider. Zie dezelfde manier van spreken onder Spreuk. 28:7, en Spreuk. 29:3.
|
|
48) | zal verbroken |
|
Dat is, gans verdaan en verdorven worden of teniet komen; te weten, omdat hij door het gezelschap van de zotten nog zotter worden zal en om zijne zotheid van God gestraft zal worden.
|
|
49) | Het kwaad |
|
Te weten, der straf, waarvan zie Gen. 19:19, en vergelijk boven Spreuk. 5:22,23. Anderen verstaan het kwaad der schuld, dat is, de zonde, waardoor de bozen gejaagd worden totdat zij in de straffen vallen en vergaan.
|
|
50) | zal men goed |
|
Of, zal goed vergolden worden. Versta, het goed van het tegenwoordige en het toekomende leven; 1 Tim. 4:8.
|
|
51) | erven; |
|
Te weten, zijne middelen.
|
|
52) | zondaars |
|
Dat is, van de grove en gruwelijke zondaars. Zie 1 Sam. 15:18; Ps. 1:1.
|
|
53) | weggelegd. |
|
Het gebeurt dat de zondaren zelf hunnen rijkdom niet genieten, veel minder hunne kinderen of kindskinderen; en dat den vromen hunne goederen ten deel vallen door Gods beschikking.
|
|
54) | Het ploegen |
|
Dat is, de arbeid, dien de armen met naarstigheid doen om het land te bebouwen. Anders: daar is veel spijs in het geploegde land der armen.
|
|
55) | daar is een, |
|
Dat is, een soort van mensen.
|
|
56) | verteerd |
|
Of, die zich verteert, verbijstert, of vernietigt, hebbende gebrek van spijs.
|
|
57) | door gebrek |
|
Hebreeuws, in, of door niet oordeel, of recht, of ongerechtigheid; dat is, omdat hij geen verstand van landbouwerij heeft, of geen goeden regel houdt, of daarin onachtzaam en nalatig is, of ook zijn gewin kwalijk aanlegt; of omdat hij met onrecht omgaat.
|
|
58) | haat zijn zoon; |
|
Dat is, doet hetgeen, waarmede hij hem ten verderve brengt. Iemand verderven is hem haten. Zie boven Spreuk. 8:36.
|
|
59) | vroeg |
|
Dat is, van zijne jonkheid aan, terwijl hij nog bedwingelijk is.
|
|
60) | De rechtvaardige |
|
Dat is, die in de vreze des Heeren door eerlijken arbeid of handel deze wereld zoekt door te gaan.
|
|
61) | eet |
|
Dat is, heeft door den zegen des Heeren zoveel als hij behoeft.
|
|
62) | zijner ziel |
|
Dat is, zijns levens.
|
|