1)de mannen van Efraim
Zie de aantekeningen Richt. 7:25.
 
2)stuk is dit,
Hebreeuws, ding, zaak.
 
3)gelijk gijlieden;
Dat is, hetwelk met uw daad te vergelijken is.
 
4)nalezingen van Efraim
Hij verstaat het vervolgen des vluchtenden heirlegers van de Midianieten en het vangen der twee vorsten; dit vergelijkt hij met het nalezen der druiven, die in den wijnoogst overgelaten zijn, en zijn eigen doen bij den wijnoogst zelf.
 
5)Abi-ezer?
Dat is, het ganse werk van mij en mijn huis. Want hij was een Abiëzriet. Zie boven, Richt. 6:11.
 
6)wat heb ik dan kunnen doen,
Het schijnt dat Gideon in dezen tijd de twee koningen der Midianieten, Zebah en Tsalmuna, nog niet geslagen had.
 
7)toorn van hem af,
Hebreeuws, geest, moed.
 
8)vervolgende.
Te weten, den vijand.
 
9)Sukkoth:
Naast gelegen over de Jordaan, in Gads erfdeel, bij de beek of rivier Jabbok. Zie hiervan Gen. 33:17; Ps. 60:8, en Ps. 108:8, en van een ander Sukkoth Exod. 12:37; Num. 33:5.
 
10)bollen broods aan het volk,
Anders, stukken.
 
11)volgt,
Hebreeuws, dat bij, of, aan zijn voeten is; dat is, mijn voetstappen volgt, of in mijn dienst, onder mijn beleid is. Vergelijk Exod. 11:8.
 
12)zeiden:
Hebreeuws, zeide; te weten, een ieder van hen, of een, als president, uit aller naam.
 
13)Is dan de handpalm van Zebah en Tsalmuna
Dat is, hebt gij reeds hun macht in uw geweld? Zij weigeren niet alleen Gideons verzoek, maar verachten en bespotten hem daarenboven, als een, die zich te vroeg als victorieus gedraagt, roepende haring [zoals men zegt] eer hij gevangen is. Zij menen dat het anders zal uitvallen, en willen daarom met Gideon niet te doen hebben.
 
14)vlees dorsen
Dat is, uw lichamen; straffende uw ontrouw en bespotting op een bijzondere wijze, die u tot smaad en spot zal strekken.
 
15)woestijn,
Die tussen Sukkoth en Pnuel gelegen was, bij de beek Jabbok, die Jakob passeerde toen hij met God geworsteld en tevoren de heirlegers der engelen gezien, en van die plaats gezegd had: dit is Gods veld, noemende de plaats Mahanaïm; dat is, twee heiren; Gen. 32:1,2,22,24. Hiervan wordt deze woestijn [als dichtbij gelegen] genoemd de woestijn van Mahanaïm, uit 2 Sam. 17:27,29.
 
16)Pnuel,
Zie Gen. 32:30, en 1 Kon. 12:25.
 
17)hen desgelijks.
Die van Pnuel.
 
18)toren afwerpen.
Op welken zij zich, als een vastigheid, mogen hebben verlaten, en daarom te trotser gesproken.
 
19)gevallenen
Die tevoren omgekomen waren.
 
20)uittrokken.
Hebreeuws, uittrok; dat is, ieder van hen was tot den krijg bekwaam geweest. Dit dient tot merkelijke vergroting van Gideons victorie. Zie ook deze manier van spreken van het uittrekken des zwaards, onder, Richt. 20:15,17,25,46; 2 Sam. 24:9; 2 Kon. 3:26, enz.
 
21)tenten wonen,
Te weten, der Arabieren, die daarvan Scenitae genoemd zijn, alsof men zeide Tentenaars.
 
22)Nobah en Jogbeha;
Deze twee plaatsen waren ook aldaar over de Jordaan gelegen, tegen het oosten.
 
23)zorgeloos.
Of, zeker, gerust, niet denkende dat Gideon met zijn volk, van najagen vermoeid zijnde, zo haast over de Jordaan en voorts dezen weg naar het oosten hen zou kunnen achterhalen.
 
24)verschrikte het ganse leger.
Omdat hij hen onvoorziens overviel, werden zij verbaasd en vluchtende verslagen, of immers gans en ten enenmale verstrooid en machteloos gemaakt.
 
25)voor den opgang der zon,
Of, van [dat is, kort na, of tegen] het opgaan der zon. Want hij had, zonder te rusten [hoewel vermoeid zijnde] met zijn volk den vijand vervolgd. Anders, van bij den opgang van Heres. Of, van den opgang der zon; dat is, van het oosten, waarheen hij de Midianieten vervolgd had. Anders, na de opklimming der zon; dat is, tegen dat zij begon te dalen.
 
26)schreef hem op de oversten van Sukkoth,
Dat is, hij gaf Gideon de namen der oversten in geschrift, opdat hij niemand dan de schuldigen mocht straffen.
 
27)verstaan.
Te weten, wat zij hadden misdaan, dat is, hij stelde een exempel door deze straf of bijzondere kastijding, om die van Sukkoth dezen hoogmoed af te leren. Of zij gedood zijn, gelijk die van Pnuel, dan of zij met deze smadelijke kastijding bij het leven zijn gelaten, staat er niet.
 
28)lieden der stad.
Versta, de oversten der stad, of alle schuldigen, gelijk uit het voorgaande exempel kan afgenomen worden.
 
29)Thabor doodsloegt?
Een berg, gelegen in Zebulon naar de zee toe, dicht aan de beek Kison, aan de zuidzijde van het gebergte, tegenover het dal Jizreël, waar de Midianieten hunlieder leger hadden gehad. Wanneer dit geschied is, wordt hier niet gezegd. Het is te vermoeden dat zij het in dezen tocht gedaan hebben, zo om de ligging der plaats, als omdat Gideon nog niet zeker schijnt geweten te hebben wat eigenlijk van deze zaak was; alhoewel hij schijnt geweten te hebben dat deze zijn broeders gedood waren, en dat deze koningen op dezen berg enige notabele personen hadden omgebracht, zonder te weten wie, alhoewel vermoeden hebbende van zijn broeders.
 
30)maantjes,
Die gouden halssiersels, die in het Hebreeuws hun naam hebben van de maan, omdat zij rond waren gelijk de volle maan.
 
31)Ik zal over u niet heersen;
Uit deze woorden en onder, Richt. 8:29, blijkt klaarlijk dat degenen, die in dit boek richters genoemd worden, geen koningen, landsheren, of ook ordinaire richters des volks geweest zijn, maar bijzonderlijk geroepen tot verlossing, berscherming, hulp en dienst van Israël, behoudens de vrijheid en de orde van hun republiek. Zie boven, Richt. 2:16.
 
32)voorhoofdsiersel van zijn roof;
Of, de voorhoofdsiersels, die hij geroofd heeft. Hebreeuws, Een voorhoofdsiersel, of, oorsiersel van zijn roof. Het Hebreeuwse woord wordt gebruikt van beiden, zo van gouden sieraad aan het voorhoofd als aan de oren. Zie Gen. 24:22,47, en Gen. 35:4.
 
33)zij hadden gouden voorhoofdsierselen gehad,
De vijanden.
 
34)Ismaelieten waren.
Zie Gen. 37:25, en Gen. 25:13, enz.
 
35)gaarne geven;
Hebreeuws, gevende zullen wij geven.
 
36)sikkelen gouds,
Zie Gen. 24:22; Num. 7:14.
 
37)ketenen,
Anders, gouden busjes, doosjes, kasjes, waarin zij welriekende specerijen of kostelijke zalven medevoerden, om die in flauwten, krankten, of ook voor wonden en kwetsuren te gebruiken.
 
38)efod,
Zie Exod. 28:4.
 
39)stelde dien in zijn stad,
Te weten, op een hogen stok, stang of iets dergelijks, tot een gedenkteken dezer victorie, maar het werd na zijn dood [gelijk sommigen uit Richt. 8:33, afnemen] grotelijks misbruikt.
 
40)hoereerde aldaar denzelven na;
Bedrijvende met dien efod geestelijke hoererij; dat is, afgoderij en superstitie. Zie Lev. 17:7, en Lev. 20:5, gelijk zij gedaan hebben met de koperen slang door Mozes opgericht; 2 Kon. 18:4.
 
41)valstrik.
Vergelijk Exod. 23:33, en Exod. 34:12; Deut. 7:16. De zin is dat het Gideon [als hebbende onbedachtelijk het volk, tot afgoderij zeer genegen zijnde, de gelegenheid gegeven] tot zonde is gerekend, en zijn huis ten verderve gestrekt heeft. Zie Richt. 9.
 
42)hieven hun hoofd niet meer op.
Hebreeuws, deden niet toe, of, voeren niet voort hun hoofd op te heffen.
 
43)in de dagen van Gideon.
Dat is, zolang Gideon leefde.
 
44)Jerubbaal,
Dat is, Gideon. Zie boven, Richt. 7:1.
 
45)woonde in zijn huis.
De regering des volks, die hem was aangeboden, niet aannemende, henlieden nochtans met zijn autoriteit en aanzien dienende, tot onderhouding van den reinen godsdienst en bescherming hunner vrijheid, gelijk uit Richt. 8:28,33 is af te nemen. Geheel anders deed zijn onechte zoon Abimelich, Richt. 9.
 
46)heupe voortgekomen waren;
Zie Gen. 46:26.
 
47)bijwijf,
Zie van bijwijven, Gen. 22:24.
 
48)Sichem was,
Gelegen op een berg in Efraïm, niet ver van Samaria, ten westen van Ofra, waar Gideon woonde. Zie Gen. 12:6, en Gen. 33:18. Het was een van de vrijsteden; Joz. 20:7. Hieromtrent zijn ook Jozefs beenderen begraven; Joz. 24:32.
 
49)noemde zijn naam
Hebreeuws, stelde, zette.
 
50)Abimelech.
Dien de Sichemieten, na Gideons dood, tot een koning maakten, voorbijgaande, ja dodende al de echte zonen van Gideon, behalve Jotham, die zich verborg. Zie Richt. 9.
 
51)ouderdom;
Hebreeuws, grauwigheid, grijzigheid. Zie Gen. 15:15.
 
52)Abi-ezriets.
Zie boven, Richt. 6:11.
 
53)Baal-berith tot een God.
Dat is, de heer des verbonds. Verlatende alzo en verbrekende het verbond des waren Gods, die hen zulks menigmalen klaarlijk en op het hoogst verboden had, hoewel zij zich wijsmaakten dat dit wel bestaan mocht, wanneer zij Gods verbond en naam daarin betrokken en voorgaven dit tot zijn dienst en eer te geschieden. Zie ook van dezen afgod onder, Richt. 9:4, en van de Baäls, Richt. 2:11.
 
54)geen weldadigheid bij het huis van Jerubbaal,
Zie onder, Richt. 9:5,16,17,24,56,57.