1) | Alef |
|
Van het Hebr. A, b, zie op den titel van den 25en Psalm. Ps. 25:
|
|
|
|
2) | boosdoeners |
|
Die op aarde voorspoedig en gelukkig zijn, gelijk in het volgende verklaard wordt; waaruit blijkt dat de schooe beloften, die in dezen psalm en elders den vromen gedaan worden, den tijdelijken voorspeod der bozen en het kruis of tegenspoed der vromen niet uitsluiten; zodat deze psalm [gelijk ook ander] bijzonderlijk dient om de ergenis, die de vromen daaruit zouden mogen scheppen, voor te komen. Zie ook Ps. 34:13. Maar in dit alles blijft Gods zegen over de vromen en de vloek op de goddelozen, zodat die eeuwiglijk zalig, en deze integendeel eeuwig verloren zullen zijn. Verg. Job 9:23. Ps. 73:2. enz.
|
|
3) | groene |
|
Hebr. de groente van het jonge gras.
|
|
4) | afvallen |
|
Of, verwelken, gelijk de afvallende bladeren; gelijk Ps. 1:3. zie aldaar.
|
|
5) | bewoon |
|
Dat is, zo zult gij de aarde in het algemeen, en het land Kanaän [dat een voolbeeld was van het hemelse] in het bijzonder, bewonen en u voeden, of gevoed worden, enz. alzo Ps. 37:27, en elders. Zulke beloften, gebiedenderwijze gesproken, zijn zeer krachtig, als voerende de vromen in dadelijke genieting en bezit van hetgeen beloofd wordt. Verg. Spreuk. 3:3.
|
|
6) | voed |
|
Hebr. weid u, of wordt geweid; dat is, de Heere zal u getrouwelijk voeden, naar zijne beloften, gelijk in het volgende verklaard wordt. Of, onderhoud uzelven met de overdenking van Gods getrouwe beloften, die niet feilen. Sommigen nemen het Hebr. woord emuna voor zekerheid, bestendigheid; dat is, ene bestendige en vaste staat dien God den vromen toezegt, zelfs in het midden van het kruis, waar der goddelozen vreugde als gras des velds haast verdwijnt. Verg. Spreuk. 2:7.
|
|
7) | Wentel |
|
Of, rol uwen weg; dat is, draag al uw voornemen en doen, zorg, bekommernis, den Heere op, beveel het Hem; zie Ps. 22:9. en verg. Matth. 6:25. enz. en Luk. 12:22. enz.
|
|
8) | maken |
|
Of, uitvoeren, uitrichten.
|
|
9) | licht |
|
Der zon, of des daags, dat is, dat zij zo klaar blijke als de zon op den hellen middag schijnt. Verg. Job 5:14.
|
|
10) | Zwijg |
|
Dat is, murmureer niet tegen den Heere, maar neem het op met geduld. Zie van zulk stilzwijgen, of stilte des gedulds en der hoop, Ps. 39:10; Ps. 62:2,6; Ps. 65:2. Jes. 30:15. Klaagl. 3:26,27,28. Zef. 1:7.
|
|
11) | verbeid |
|
Anders, draagt smart om zijnentwil.
|
|
12) | wiens |
|
Dat is, wiens voornemen en doel wel gelukt, al deugt het niet.
|
|
13) | uitvoert |
|
Hebr. doet.
|
|
14) | kwaad |
|
Dat is, alzo dat gij u zoudt vergrijpen met twijfeling aan Gods voorzienigheid en trouw, of met alval, dat gij der goddelozen exempel zoudt begeren te volgen, omdat bij hen alles voor den wind schijnt te zijn. Zie Ps. 125:3.
|
|
15) | weinig |
|
Hij zal maar een korte tijd de vromen kwellen. Zie Ps. 30:6.
|
|
16) | plaats |
|
Waar hij stond, bloeiende als een schone boom, onder, Ps. 37:35,36.
|
|
17) | hij zal |
|
Of, zij; te weten, zijne plaats; dat is zijne woning, hijzelf met al zijn staat en heerlijkheid. Zie Job 7:10. met de aantekening.
|
|
18) | zachtmoedigen |
|
Zie Ps. 10:15.
|
|
19) | groten |
|
Hebr. grootheid, of, veelheid van vrede; dat is, grote welvaart, veelvoudige welstand, voornamelijk in het geestelijke. Verg. Jes. 48:18. en zie Gen. 37:14.
|
|
20) | knerst |
|
Gelijk Ps. 35:16. Zie aldaar.
|
|
21) | belacht |
|
Zie Ps. 2:4.
|
|
22) | zijn dag |
|
De dag der wraak des Heeren, of de dag van des goddelozen verdrf en ondergang, hem door Gods rechtvaardig oordeel toegelegd. Zie Job 18:20. Jer. 17:18; Jer. 18:17. Ezech. 7:10,12; Ezech. 27:27; Ezech. 30:2,3,9; Ezech. 32:10. Hos. 1:11. Anders wordt ook iemands dag bloot genomen voor des mensen strefdag, gelijk Job 15:32; alsook des mensen tijd, Pred. 7:17.
|
|
23) | uitgetrokken |
|
Hebr. geopend; omdat de schede door het uittrekken van het zwaard geopend wordt.
|
|
24) | gespannen |
|
Hebr. getreden. Zie Ps. 7:13.
|
|
25) | ellendige |
|
Deze titels der vromen verklaren de belofte, die hun God hier doet. Zie vs. 1, en verg. Ps. 37:16,19,21,25,26.
|
|
26) | weg zijn |
|
Dat is, van leven en wandel; alzo Ps. 37:23.
|
|
27) | zwaard |
|
Dat is, hunne aanslagen zullen tot hun eigen verderf strekken.
|
|
28) | beter |
|
Als rechtvaardig bezeten en godvruchtelijk gebruikt.
|
|
29) | overvloed |
|
Hebr. eigenlijk, veelheid, menigte; te weten, van goederen, dat is, rijkdom, gelijk Pred. 5:9.
|
|
30) | armen |
|
Dat is, hunne macht, middelen en geweld. Zie Job 22:8.
|
|
31) | De HEERE |
|
Verg. Ps. 1:6.
|
|
32) | dager der |
|
Dat is, den staat huns levens, hoe zij hun tijd doorbrengen, in kruis, vroomheid en geduld. Verg. Ps. 31:16.
|
|
|
|
33) | oprechten |
|
Zie Gen. 6:9. alzo onder Ps. 37:37.
|
|
34) | blijven |
|
Hebr. zijn; alzo Jer. 17:8; Jer. 27:22; Jer. 32:5. Dan. 1:21; enz.
|
|
35) | kwaden |
|
Of, tentijde des kwaads; dat is, als allerlei ongeval en ellenden omgaan, gelijk volgt van den honger.
|
|
|
|
36) | kostelijkste |
|
dat is, het vette, dat men houdt voor het beste en kostelijkste, en naar de wet Gods in de offeranden met vuur moest verteerd worden, waarop de profeet in deze gelijkenis schijnt te zien. Zie Lev. 3:10,11,14,15,16. Of, de kostelijkste lammeren. Hebr. de kostelijkste der lammeren. Anders, het kostelijkste der velden, of weiden; omdat hHet Hebr. woord elders alzo ook genomen wordt.
|
|
37) | ontfermt |
|
Of, handelt goediglijk, gunstiglijk, liberalijk.
|
|
38) | zijne gezegenden |
|
Dat is, die van den HEERE gezegend zijn; alzo terstond, zijn vervloekten, dat is, die van Hem vervloekt zijn, Ps. 37:20, alwaar gesproken is van de vijanden des HEEREN. Zie Matth. 25:34,41. en aangaande de manier van spreken, verg. Ps. 69:27,34. Jes. 16:4.
|
|
|
|
39) | gangen |
|
Of, treden, stappen.
|
|
40) | man |
|
Die van den Heere gezegend is, uit het voorgaande Ps. 37:22, of des rechtvaardigen, uit Ps. 37:21.
|
|
41) | bevestigd |
|
Of, gestierd, gericht; dat is, Hij regeert en zegent zijn voornemen, en of hij somtijds aan het vallen mocht geraken, zo bewaart Hij hem toch dat hij niet ten enenmale vervalle; maar richt hem weder op, gelijk volgt.
|
|
42) | valt |
|
Verg. Spreuk. 24:16.
|
|
43) | jong |
|
Of, een jongeling. Zie Jer. 1:6.
|
|
44) | zaad |
|
Dat is, zijne kinderen en nakomelingen, alzo Ps. 37:26,28, tenware het God beliefde naar zijn vrij en vaderlijk welbehagen zijne kinderen met armoede en hongersnood tot zijne eer en hun best te beproeven en oefenen, waarin Hij hen nochtans niet verlaat, maar allermeest bijstaat en sterkt, zodat zij vergenoegd en als verzadigd zijn. Zie Ps. 37:1,14, idem Ps. 37:19, en verg. Luk. 16:20,21. 2 Cor. 11:27. Filipp. 4:11. Hebr. 11:37.
|
|
45) | tot zegening |
|
Of, in zegening; dat is, wordt van God gezegend, ervende den zegen Abrahams. Verg. Gen. 12:2. idem 1 Petr. 3:9.
|
|
46) | woon |
|
Zie op Ps. 37:3.
|
|
47) | gunstgenoten |
|
Zie Ps. 4:4.
|
|
48) | zaad |
|
Zie Job 18:19. Ps. 21:11; Ps. 109:13.
|
|
49) | De rechtvaardigen: |
|
Dit vers begint niet van de letter Ajin, gelijk naar de orde van het Hebr. A, B, zou zijn.
|
|
50) | aarde: |
|
Hoewel zij vreemdelingen op aarde zijn, nochtans zullen zij in het land der beloften, [zijnde een pand van het hemelse] en voorts waar zij op aarde zijn, in het midden van de ongerustheid der goddelozen en de onzekerheid des levens, onder de vaderlijke bescherming en het toezicht Gods, door het geloof, vertrouwen en de zalige hoop, een bestendigen, zekeren en gerusten staat hebben, als rechte bezitters en erfgenamen van alle zegeningen Abrahams in den eniggeboren Zoon Gods, den Messias; Rom. 8:17; Gal. 3:14.
|
|
51) | het recht |
|
Of, wat recht is. Zie Job 34:4.
|
|
52) | hart |
|
Verg. Deut. 6:6. Jer. 31:33. Hebr. 8:10.
|
|
53) | zullen |
|
Hebr. zal niet waggelen, of slibberen; dat is, niet een zijner gangen zal slibberen of wankelen; dat is, hij zal voor misval en verderf, of voor afval van Gods wet behoed worden. Verg. het volgende en voorgaande. Ps. 37:30, en Ps. 37:32.
|
|
54) | geoordeeld |
|
Als hij voor recht gesteld wordt, zal hij een gunstigen en genadigen God hebben.
|
|
55) | zien |
|
Met lust en vreugde in den Heere; of, als de goddelozen worden uitgeroeid, zult gij het aanzien.
|
|
56) | geweldbedrijvenden |
|
Of, verschrikkelijke tiran.
|
|
|
|
57) | goddeloze |
|
Hoedanig geweest zijn, Saul, Doëg, Absalom, Achitofel, enz.
|
|
58) | uitbreidde |
|
Of, zich ontdoende. Hebr. eigenlijk, zich ontblotende; omdat de stam, die tevoren, [als de takken klein en dicht aan elkander rondom het bovenste van den stam waren] als bedekt was, daarna, als de takken groot worden en zich uitbreiden, ontbloot wordt.
|
|
59) | inlandse |
|
Of, zelfs gewassen, die niet elders gebracht en overgeplant is, maar uit zijn eigen natuurlijken grond is opgekomen, daarop staande gebleven, en gemeenlijk langer duurt en beter groeit dan een die verplant is. Het Hebr. woord betekent ook een inboorling, gesteld tegen een vreemdeling, Exod. 12:19. Lev. 16:29. sommigen verstaan hier een laurierboom, anderen een cederboom, doch de eigen betekent van het woord is in den tekst gevolgd.
|
|
60) | ging door |
|
Dat is, hij verdween haastelijk als een doorgaande wolk, die in korten tijd verdwijnt. Anders, men ging er voorbij, enz.
|
|
61) | oprechte |
|
Hebr. rechten, richtigen, enz. Zie boven Ps. 7:11.
|
|
62) | einde van |
|
Hebr. achterste, uiterste, laatste. Verg. Deut. 32:20; Spreuk. 14:12. Dat is, hij zal ten laatste welvaren, het zal hem eindelijk welgaan; dat zult gij bevinden zo gij daarop acht geeft. Anders, want daar is loon voor den vreedzamen man. Sommigen verstaan het van de nakomelingen, alzo in het volgende. Verg. Ps. 109:13. Ex. 31:17.
|
|
63) | einde der |
|
Dat is, de goddelozen worden ten laatste uitgeroeid, gelijk een boom met wortel en al.
|
|