1) | opperzangmeester |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | De overtreding |
|
Dat is, als ik het boos en zorgeloos wezen en doen der goddelozen aanmerk en overweeg, zo word ik gedrongen bij mijzelven zo zeker te geloven dat zij geen vrees noch schrik voor God hebben, alsof de goddelozen zulks met ronde woorden zeiden; zo klaar blijkt de goddeloosheid in hunne werken, hetwelk mij wee doet in het binneste van mijn hart.
|
|
|
|
3) | O HEERE |
|
Tegen al het woelen en woeden der goddelozen, mitsgaders zijn hartzeer, dat hij daaruit schepte, troost en verkwikt zich de profeet met betrachting van Gods onbegrijpelijke, ondoorgrondelijke en bestendige goedheid, trouw en gerechtigheid, die Hij bewijst in de regering zo van alles in het algemeen, als van zijn volk in het bijzonder, dat Hij, niettegenstaande der goddelozen vijandschap, overvloediglijk begenadigt en van hunner vijanden rechtvaardigen en eindelijken ondergang verzekert.
|
|
4) | Gods |
|
Dat is, gelijk de allergrootste en allerhoogste bergen. Zie van deze manier van spreken Gen. 13:10. De zin is dat Gods gerechtigheid zich alom vertoont, bestendig en vast is, ook ons begrip verre teboven gaande. Zie Ps. 36:11.
|
|
5) | afgrond |
|
Dat is, uw raad en regering, of wijze van doen, die Gij houdt zo in de uitverkorenen en verworpenen, is ondoorgrondelijk. Zie Rom. 11:33.
|
|
6) | mensen |
|
Hebr. mens en beest. Zie Matth. 5:45; 1 Tim. 4:10, en Job 39:1, enz., Ps. 147:9.
|
|
7) | schaduw |
|
Zie Ruth 2:12. en verg. met deze plaats Job 36:11. met de aantekening.
|
|
8) | dronken |
|
Versta hier, de geestelijke spijs en drank der ziel. Zie Jes. 25:6, en 65:13, en 66:11. en verg. Ps. 63:6; Ps. 65:5. Jer. 31:12,14; Jer. 50:19, idem het Hooglied van Salomo.
|
|
9) | levens |
|
Dat is, een levende en altoosdurende fontein, waardoor de ziel geestelijk leeft, overvloediglijk gelaafd, onderhouden en verkwikt wordt. Verg. Joh. 4:14; Joh. 7:38,39. Jer. 2:13; Jer. 17:13.
|
|
10) | uw licht |
|
Dat is, als Gij ons door uw Heiligen Geest verlicht, en uw vaderlijk aanschijn in den Messias vertoont, dan bekomen wij het rechte verstand van uwe genadewerken en genieten een levenden troost en hartelijke blijdschap. Verg. Job 29:3. Ps. 4:6,7; Ps. 27:1, met de aantekening, Jes. 9:1. Jak. 1:17. idem voor zoveel dit de heerlijkheid des eeuwigen levens mede aangaat; Ps. 16:11; Ps. 17:15. idem Zach. 14:6,7. Col. 1:12. Openb. 21:11,23; Openb. 22:5.
|
|
11) | Strek |
|
Of, ga voort, verleng, vervolg. Verg. Jer. 31:3.
|
|
12) | uwe gerechtigheid |
|
Die medebrengt dat Gij uwe beloften houdt, die oprecht van harte zijn beschermt, hunne vijanden straft, en alzo alles [niettegenstaande het goddeloze gewoel] in goede richtigheid houdt.
|
|
|
|
13) | hovaardigen |
|
Hebr. der hovaardij; dat is, der hovaardigen, [zie Job 35:13.] die mij onder de voeten zoeken te treden, of den voet mij op den nek te zetten.
|
|
14) | omzwerven |
|
Of,verjagen mij niet.
|
|
15) | Aldaar |
|
Te weten, waar zij nu de vromen zochten en meenden neder te vellen; of alsdan. Verg. boven Ps. 14:5. en de aanteek. aldaar.
|
|