1) | lied Hammaäloth, |
|
Zie Ps. 120:1.
|
|
2) | verheven, en |
|
Te weten, door hovaardij. Zie Deut. 17:20.
|
|
3) | te wonderlijk. |
|
Dat is, te hoge, zware, verborgen dingen, die mijn verstand en macht te boven gaan, gelijk Ps. 139:6; of, die mijn ambt en beroeping niet betamen. Hebr. wonderen boven mij. Zie de aantekening bij Job 42:3.
|
|
4) | Zo ik mijn ziel |
|
Dat is, zekerlijk ik heb mijne ziel of mijn gemoed gespeend. Zie gelijke manier van spreken Ps. 89:36, en Ps. 95:11, en zie de aantekening bij Gen. 14:23. Anders: heb ik mijne ziel niet gezet, enz. gelijk een gespeend kind bij zijne moeder.
|
|
5) | als een gespeend |
|
Hetwelk alle ding van zijne moeder verwacht en geheel aan haar hangt: alzo ben ik nederig, zachtmoedig, eenvoudig. Van de eenvoudigheid der jonge kinderen, zie Matth. 18:1,2,3.
|
|
6) | Israël hope |
|
Dat is, het volk Israël, het volk Gods.
|
|