1) | lied Hammaäloth, |
|
Gelijk Ps. 120:1.
|
|
2) | in eeuwigheid. |
|
Dat is, zolang de wereld staat; Matth. 7:24, en Matth. 16:18.
|
|
3) | de scepter der |
|
Of, roede, staf; dat is, de vervolgingen en slagen, het geweld en de heerschappij der boze en goddeloze mensen, die zich tot boosheid ten enenmale overgeven en de vromen niet vermogen, zullen niet altoos blijven over de vromen en de godzaligen. God bezoekt wel de zijnen tot zijne eer en tot hun best, maar Hij verlaat hen niet altoos.
|
|
4) | op het lot der |
|
Of, over het lot der [rechtvaardigen]. Dat is, over het land en de lieden dergenen, die God eren en vrezen, gelijk Joz. 18:11; en 1 Petr. 5:3.
|
|
5) | hunne handen niet |
|
Dat is, door langdurige verzoeking overwonnen zijnde, onbehoorlijke middelen van verlossing bij de hand nemen; zie 1 Cor. 10:13, en Ps. 37:8.
|
|
|
|
6) | die zich neigen |
|
Dat is, die niet rechtuit zijn, maar dubbel, geveinsd en verkeerd.
|
|
7) | met de werkers |
|
Dat is, Hij zal hen doden, of straffen.
|
|
8) | Vrede zal |
|
Dat is, Hij zal hen in enen graad stellen en evenzo straffen als degenen, die openbaar alle boosheid bedrijven.
|
|
9) | over Israël zijn! |
|
Of, vrede zij over Israël; dat is, tijdelijke en eeuwige welvaart.
|
|
10) | over Israël zijn. |
|
Dat is, over het volk Gods.
|
|