1) | lied Hammaäloth. |
|
Zie Ps. 120:1.
|
|
|
|
2) | hef mijn ogen |
|
Deze woorden worden hier en elders gesteld, meer om onze harten tot het bedenken der hemelse heerlijkheid Gods te verwekken, dan om aan te wijzen dat God alleen in den hemel is of woont; de hemelen der hemelen kunnen de majesteit Gods niet begrijpen.
|
|
3) | zijn op de hand |
|
Te weten, als men hun ongelijk doet of zoekt hen te onderdrukken.
|
|
4) | totdat Hij ons |
|
Een exempel, ons vermanende tot een gedurig gebed, totdat wij verhoord worden. Zie Luk. 18:1,2,3,4,5,6,7; en Ps. 55:18.
|
|
5) | wij zijn der |
|
De zin is, wij worden van de stoute wereldskinderen zo veracht, dat wij zeer verdrietig daarover worden en schier niet meer lijden kunnen. Zie de aantekening bij Job 7:4, en Ps. 88:4.
|
|
6) | der weelderigen, |
|
Hebr. der rustigen, of der gerusten; dat is, dergenen, die in rust en weelde in deze wereld zitten en van geen lijden of verdriet weten, en overzulks moedig en moedwillig zijn.
|
|