1) | opperzangmeester, |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | scheminith. |
|
Zie Ps. 6:1.
|
|
3) | Behoud, |
|
Of, verlos, te weten, ons, in dezen droevigen toestand.
|
|
|
|
4) | goedertierene |
|
Dat is, [gelijk wij zeggen] liefde en trouw is weg. Van het Het Hebr. woord, zie Ps. 4:4.
|
|
|
|
5) | getrouwen |
|
Het Hebr. woord waarachtig, of getrouw, gelovigen, 2 Sam. 20:19; Ps. 31:24, en ook, waarachtigheden, of getrouwheden, dat is, alle getrouwheid of trouw, gelijk Spreuk. 14:5, en Spreuk. 20:6; Jes. 26:2; beide zouden hier kunnen passen.
|
|
|
|
6) | mensenkinderen. |
|
Of, Adamskinderen.
|
|
|
|
7) | valsheid |
|
Of, ijdelheid, onnuttigheid.
|
|
8) | een ieder |
|
Hebr. de man met zijnen naaste, of metgezel.
|
|
9) | vleiende |
|
Hebr. een lip van vleiing, of gladdigheden; dat is, die wel kan vleien. Alzo in het volgende Ps. 12:4.
|
|
10) | dubbel |
|
Hebr. hart en hart; dat is, hun hart denkt anders dan de mond spreekt. Verg. Deut. 25:13,14.
|
|
11) | snijde |
|
Of, zal afsnijden.
|
|
12) | onze; |
|
wie: Hebr. met of bij ons; dat is, in onze macht.
|
|
13) | aanblaast. |
|
Dat is, dien de goddeloze meent zonder moeite, als met een geblaas, te verstuiven, [te weten, den vrome] dien zal Ik tegen des goddelozen dank, in vaste behoudenis stellen. Zie Ps. 10:5. Anders, dien hij [de goddeloze] strikken legt.
|
|
14) | redenen |
|
Zo allen in het algemeen, als zijn genadige beloften in het bijzonder, waarop de profeet in het volgende Ps. 12:8 gaat.
|
|
15) | reine |
|
Zonder enige fout, besmetting, bedrog, of valsheid; gelijk gelouterd zilver zonder schuim. Verg. Ps. 19:10.
|
|
16) | zilver, |
|
Dat is, gelijk zilver, dat, enz.
|
|
17) | gelouterd |
|
Gefineerd, gekeurd, door smelting in een aarden smeltkroes, of smeltoven, fornuis, ter aarde, of in de aarde, gelijk sommigen. Verg. Ps. 18:31, en Ps. 119:140; Spreuk. 30:5.
|
|
18) | gezuiverd |
|
Eigenlijk, gesmolten en alzo gezuiverd en van alle onreinheid en schuim geklaard.
|
|
19) | zevenmaal. |
|
Dat is, menigmaal, volkomenlijk; zie Gen. 4:15, en 1 Sam. 2:5; Spreuk. 24:16, en Spreuk. 26:25.
|
|
20) | zult hen bewaren; |
|
Versta, de vromen en onschuldigen, tegen de praktijken der goddelozen, die om hen gaan als briesende leeuwen.
|
|
21) | zult hen behoeden |
|
Hebr. zult hem behoeden; dat is, elkeen van hen.
|
|
22) | geslacht, |
|
Dat is, voor deze boze mensen, die in deze tijd tezamen leven, gelijk Deut. 1:35, verg. Matth. 11:16 met Luk. 7:31, en Matth. 12:42 met Luk. 11:31. Het Hebr. woord Dor heeft de betekenis van duren, een durenden of langen tijd wonen of blijven, [zie Ps. 84:11] en wordt voorts genomen voor eens mensen leeftijd op aarde, Pred. 1:4, en wijders voor een menigte van mensen, die op één tijd of tezamen leven, zo bozen, gelijk hier elders, als vromen, onder Ps. 14:5, en Ps. 73:15, enz.
|
|
23) | rondom, |
|
De profeet wil zeggen, als goddelozen [die de snoodste zijn onder de mensen] tot staten en ambten worden voorgetrokken en aan de regering komen, dan wordt het overal vol van goddelozen, die zeer stout, bitter en wrevelig zijn tegen de vromen, verg. Spreuk. 28:12,28, en Spreuk. 29:16.
|
|
24) | wanneer |
|
Of, dewijl.
|
|
25) | snoodsten |
|
Hebr. de snoodheid, of nietwaardigheid; dat is, de allersnoodste, veilste, het schuim van mensen, gelijk zwelgers en slempers zijn, Deut. 21:20; Spreuk. 23:21, gesteld tegen degenen, of hetgeen kostelijk en dierbaar is, Jer. 15:19. Zie wijders Job 35:13.
|
|