1) | heb lief, |
|
Te weten, den HEERE.
|
|
2) | in mijne dagen |
|
Dat is, dewijl ik in het leven ben; of al de dagen mijns levens, of lijdens. Verg. Ps. 138:7.
|
|
|
|
3) | De banden |
|
Anders: de smarten.
|
|
4) | des doods hadden |
|
Dat is, die zo groot waren als de dood zelf; te weten als Saul met zijn machtig leger mij naderde; 1 Sam. 23:26.
|
|
5) | de angsten der hel |
|
Dat is, die zo groot waren dat zij wel lichtelijk oorzaken van mijnen dood zouden geweest zijn en mij in het graf zouden gebracht hebben.
|
|
6) | getroffen; ik |
|
Hebr. gevonden.
|
|
7) | mijne ziel. |
|
Dat is, mijn leven.
|
|
|
|
8) | rechtvaardig, |
|
En derhalve kan Hij niet lijden dat de zijnen onrechtvaardig onderdrukt worden.
|
|
9) | de eenvoudigen; |
|
Die zich niet verlaten op hun eigen kloekheid, maar op den Heere, wandelende oprechtelijk in zijne wegen.
|
|
10) | uitgeteerd, |
|
Of, uitgemergeld, dun worden; dat is, mijn verderf was zeer nabij.
|
|
11) | welgedaan. |
|
Te weten, mij verlossende uit de hand van Saul.
|
|
12) | mijne ziel gered |
|
Dat is, mij.
|
|
|
|
13) | der levenden. |
|
Dat is, dergenen, die op aarde leven, of die nog in deze wereld leven en wandelen; gelijk Ps. 27:13 en de aantekening bij Ps. 56:14.
|
|
14) | Ik heb geloofd, |
|
Te weten, dat de HEERE mij verlossen zou.
|
|
15) | daarom |
|
In deze betekenis wordt het Hebr. woord ook genomen Jer. 29:16.
|
|
16) | sprak ik; |
|
Te weten, hetgeen het geloof mij ingaf in mijn grootste zwarigheden. Anders: als ik [zulks] sprak [hoewel] ik zeer bedrukt was. Anders: ik sprak, [nochtans] was ik zeer bedrukt.
|
|
17) | in mijn haasten: |
|
De zin is: Wanneer ik mij door het zwaar lijden haastte om te ontvluchten; of [gelijk anderen het verstaan] haastige woorden mij liet ontvallen. Zie Ps. 31:23.
|
|
18) | Alle mensen zijn |
|
Te weten, allen tezamen en elkeen in het bijzonder, zodat men op geen mensen betrouwen mag, maar op den waren God alleen. Sommigen menen dat David uit menselijke zwakheid, naar de ongezienheid der zaak, getwijfeld heeft of hij ook te eniger tijd tot het beloofde koninkrijk zou komen.
|
|
19) | Wat zal ik |
|
Anders: hoe.
|
|
20) | vergelden voor |
|
Anders: vergelden; al zijne weldaden zijn boven mij; dat is, boven mijn vermogen om te vergelden. Zie 1 Thess. 3:9. Anders: zijn op [mij]; dat is, ik ben overladen vanwege al de weldaden, die God de Heere mij eertijds menigmaal gedaan heeft en nog dagelijks doet.
|
|
21) | der verlossingen |
|
Of des menigvuldigen heils. Alsof de profeet zeide: Ik zal den Heere openlijk danken vanwege al de verlossingen, die Hij mij gedaan heeft. Hij ziet op de wijze en gewoonte, die bij de dankoffers gehouden werd, als men na gedane offerande een heiligen maaltijd hield, in welken zij zich in den HEERE verheugden vanwege de ontvangen weldaden, Hem daarvoor dankende; en tot een teken van zulke vreugde en dankbaarheid, alsook van de broederlijke liefde en enigheid tussen degenen, die zulk een maaltijd genoten hadden, namen zij een beker met wijn en dronken allen daaruit. Zie 1 Kron. 16:2,3.
|
|
22) | Mijn geloften zal |
|
Die ik gedaan heb toen ik in groot gevaar des doods was, Saul met zijne heirlegers mij steeds vervolgde.
|
|
23) | in de tegenwoordigheid |
|
Zie 1 Kron. 16:1,2,3.
|
|
24) | Kostelijk is |
|
Dat is, God zal den dood zijner uitverkorenen niet gering achten of ongewroken laten. Zie Ps. 72:14.
|
|
25) | gunstgenoten. |
|
Zie de aantekening bij Ps. 4:4.
|
|
26) | zekerlijk ik |
|
Alsof hij zeide: Dewijl ik U zo getrouwelijk dien, zo wil toch steeds doen blijken dat mijn leven kostelijk is in uwe ogen.
|
|
27) | een zoon Uwer |
|
Zie Ps. 86:16.
|
|
28) | mijn banden |
|
Toen ik van Saul omring en genoegzaam besloten was in zijne handen en als gevangen.
|
|
29) | losgemaakt. |
|
Doordien Gij Saul deedt terugkeren, doordien hem de Filistijnen in het land gevallen waren; 1 Sam. 23:27.
|
|
30) | ene offerande van |
|
Of, een lofoffer, gelijk Ps. 50:14.
|
|
|
|
31) | Ik zal mijne |
|
Zie de aantekening bij Ps. 116:14, en Ps. 61:6.
|
|
|
|
32) | de voorhoven van |
|
Versta hier de tent, in welke David de ark des verbonds gezet had. Zie 1 Kron. 16:1.
|
|