1) | is een goede naam, |
|
Te weten, bij God en eerlijke mensen vanwege hunne vroomheid en godzaligheid herkomende. Zie Jezus Sirach hfdst. 44 tot 49.
|
|
2) | goede olie, |
|
Versta hier lieflijke, welriekende zalf of olie, waar de Joden veel van hielden; of kostelijke zalf, om wonden en kwetsuren te genezen. Zie Ps. 133:2. Enigen verstaan door de goede zalf of olie allerlei vermakelijke dingen.
|
|
3) | dag des doods, |
|
Te weten als men godzaliglijk sterft. Verg. Rom. 7:24; Filipp. 1:23; want alsdan verlangt men het eeuwige gelukzalige, inplaats van het ellendige vergankelijke leven.
|
|
4) | in hetzelve |
|
Te weten in het klaaghuis.
|
|
5) | is het einde aller mensen |
|
Dat is, daar ziet men exempelen van de vergankelijkheid des menselijke levens en de macht des doods over alle mensen, wie of van wat staat zij ook zijn.
|
|
6) | legt het in zijn hart |
|
Te weten hetgeen hij daar voor ogen ziet, hebbende wel aangemerkt hoedanig het einde van het leven der mensen is en hoe men zich tot het sterven bereiden moet.
|
|
7) | Het treuren |
|
Of, verdriet. Dat is, het is beter een goddelijke droefheid te hebben en over zijne zonden te treuren, dan wereldse vreugde te hebben; want de goddelijke droefheid is goed voor de ziel: zij werkt een onberouwelijke beterschap ter zaligheid; 2 Cor. 7:10. Anders: toorn is beter dan lachen, want een straf aangezicht doet het hart blijdschap aan: dat is, het is beter de zondaars met een gram gemoed en straf gezicht te bestraffen, dan hen met lachende woorden te vleien; want de bestraffingen zijn goed om de zondaars tot beterschap te brengen.
|
|
8) | de droefheid |
|
Hebr. de kwaadheid, of gestoordheid des aangezichts; zie Gen. 40:7.
|
|
9) | wordt het hart gebeterd |
|
Te weten als het, door voorspoed buiten het spoor geweken zijnde, door droefheid wederom vernederd en in den rechten weg gebracht wordt.
|
|
10) | Het hart der wijzen |
|
De zin is, de wijzen gaan van harte gaarne in het klaaghuis of treurhuis; en ofschoon zij naar het lichaam in het klaaghuis niet zijn, zo zijn zij nochtans droevig met de droevigen en medelijdend met de verdrukten; in het huis der treuring leert men nederig zijn, maar in het huis der vreugde leert men ongeregeldheid.
|
|
11) | Het is beter te horen |
|
Hij geeft te kennen dat dit mede een gelukzaligheid is in dit leven, dat men zich gaarne laat bestraffen van de godzaligen en vromen, wanneer men gezondigd heeft, om alzo de verdoemenis te ontvlieden; en dat men een afkeer heeft van de ijdele geneugten en de vleierijen dergenen die God niet vrezen.
|
|
12) | het gezang der dwazen. |
|
Dat is, de ijdele vreugde en den lof, de liefkozing en vleiing, die velen zo gaarne horen als een lieflijk gezang.
|
|
13) | het geluid der doornen |
|
Het luide gekraak der doornen onder een pot is niet lieflijk om te horen, en het vuur van doornen duurt niet lang. Alzo horen de vromen zeer ongaarne het pluimstrijken en het luide lachen der zotten, welke blijdschap haast vergaat.
|
|
14) | onder een pot |
|
Te weten, die op het vuur hangt en ziedt.
|
|
15) | het lachen eens zots |
|
Waarmede hij te kennen geeft dat hij een welgevallen heeft aan dengene, die kwaad doet.
|
|
16) | de onderdrukking |
|
Dat is, wanneer zelfs een wijs man te hard met vele en harde smarten geslagen wordt, zo doet of spreekt hij wel somtijds hetgeen meer een dwaas dan een wijs mens betaamt; voorbeeld in Job en in David. Anders wanneer men bedrogen wordt, dat doet een wijze de zinnen verliezen; of onderdrukking; dat is goed door onderdrukking bekomen, enz.
|
|
17) | het geschenk verderft het hart |
|
Het verduistert het verstand der mensen, te weten als de rechter geschenken neemt van degenen, die voor het recht te doen hebben. Zie Exod. 23:8; Deut. 16:19.
|
|
18) | Het einde van een ding |
|
Te weten het einde van een goede zaak; en daarom ziet een wijs man altoos op het einde der zaken, die hij bij de hand neemt, en ofschoon de middelen, door welke men een goede zaak uitvoert, hard en bitter zijn, zo moet men nochtans acht hebbende op het goede oogmerk, hetwelk men voorheeft met geduld en lankmoedigheid daarin voortgaan; de uitgang is somtijds beter dan het zich in den beginne liet aanzien.
|
|
19) | de lankmoedige |
|
Hebr. een die lang van geest is. Verg. Num. 14:18. Alzo in het volgende, hoog van geest.
|
|
20) | Zijt niet haastig in uwen geest om te toornen |
|
Hij spreekt van een onbehoorlijke toorn, die lang duurt en, plaats nemende in het hart van de mens, in haat verandert. Anderszins is er ook een loffelijke toornigheid bij de wijzen, die zich om behoorlijke oorzaken vertoornen, maar geen kwade toorn lang in den boezem of in het hart dragen. Van het woord boezem, of schoot, zie Job 19:27.
|
|
|
|
21) | Zeg niet: Wat is er, dat |
|
Te weten als murmurerende tegen Gods regering, en als willende zeggen: Waarom regeert God de wereld alzo: wat is de oorzaak hiervan? Anders is het wel geoorloofd de boosheid en ellendigheid onzer tijden te beklagen, van harte bedroefd zijnde dat de wereld hoe langer hoe snoder wordt, en dat derhalve ook de plagen vermeerder worden.
|
|
22) | de vorige dagen |
|
De voorbijgegane jaren of tijden.
|
|
23) | De wijsheid is goed |
|
Hij wil zeggen: Het is een voortreffelijke zaak in dit tijdelijke leven, wijsheid en rijkdom tezamen te hebben.
|
|
24) | met een erfdeel; |
|
Dat is, met rijkdom, die men erft of door erfenis verkrijgt.
|
|
25) | degenen, die de zon aanschouwen |
|
Dat is, die in deze wereld leven, hebben daar voordeel van, want rijkdom helpt hen niet, die buiten deze wereld zijn.
|
|
26) | Aanmerk het werk Gods |
|
Alsof hij zeide: Wilt gij rust en vrede hebben in uw hart en gemoed, zo stel u daarin tevreden dat gij weet dat het Gods werk is, dat er dagelijks geschiedt, en dat het God alzo belieft; niemand kan verhinderen of veranderen hetgeen God eens besloten of gedaan heeft; Job 12:14. Derhalve moeten wij ons niet kwellen in de zaken, die wij dagelijks zien en horen, dewijl zij toch door geen raad of doen der mensen kunnen veranderd worden. Zie Job 12:14, en Pred. 1:15.
|
|
27) | Geniet het goede ten dage |
|
Hebr. wees in het goede; dat is, wees lustig en vrolijk.
|
|
28) | des voorspoeds, |
|
Hebr. des goeds; dat is, als het welgaat, als God u zegent met vele goederen.
|
|
29) | des tegenspoeds, |
|
Hebr. des kwaads.
|
|
30) | zie toe; |
|
Te weten alzo, dat gij gedenkt dat ook het kwaad van de Heere komt, en dat gij derhalve met geduld dragen moet. Anders: merk aan; te weten het werk Gods, waarvan gesproken is Pred. 7:13. Anders: merk op; te weten op de oorzaak, welke is de rechtvaardige en wijze regering Gods, die dikwijls de vromen kastijdt en beproeft tot hun best. Anders: merk op den dag des tegenspoeds; dat is, in voorspoed denk aan tegenspoed, die van Gods hand komen kan.
|
|
31) | den een tegenover den anderen |
|
Hebr. dezen tegenover, of nevens dien; te weten dag. De zin is: De dag des welvarens en de dag des kwalijkvarens zijn beide van God, en deze twee tegenovergestelde tijden heeft Hij tegen elkander geordineerd, zodat het een mens niet altoos wel, ook niet altoos kwalijk gaat; waarom hij in voorspoed alsook in tegenspoed altoos op verandering moet denken, den voorspoed met vrolijkheid doch niet zonder omzien genietende, en den tegenspoed geduldiglijk dragende, met verwachting van een beter.
|
|
|
|
32) | na hem zal zijn. |
|
Te weten na God, dat is, opdat de mens alleen op Gods schikking en regering zou zien, zonder dit of dat buiten God te willen onderzoeken of doorgronden. Anders: na hem; te weten na dien mens, geschieden zal. Anders: op zulke wijze, dat de mens na hem niet zou kunnen vinden; dat is, God heeft alles zo wijselijk geordineerd, dat geen mens na hem iets bekwamers zou kunnen vinden of bedenken.
|
|
33) | in de dagen mijner ijdelheid |
|
Dat is, gedurende mijn ijdel en vergankelijk leven.
|
|
34) | in zijn gerechtigheid |
|
Dat is, als hij zich tot deugd had begeven en dagelijks daarin voortvoer.
|
|
35) | omkomt; |
|
Hetzij dat hij van de boze mensen die de vromen niet kunnen verdragen wordt verdrukt; of dat hem God de Heere vroeg uit deze wereld haalt in een beter leven, gelijk Josia geschied is; 2 Kron. 35:23,24.
|
|
36) | Wees niet al te rechtvaardig |
|
Dat is, wees niet al te streng om uws naasten woorden en werken op het nauwst te onderzoeken en op het hardste te straffen. Anderen nemen het in dezen zin: Doe hetgeen dat u te doen bevolen is, en doe dat getrouwelijk, maar doe ook niet meer dan u bevolen is, of dan uwe beroeping medebrengt.
|
|
37) | houd uzelven al te wijs |
|
Dit is gesproken tegen die nieuwsgierige geesten, die Gods verborgenheden met hunne wijsheid menen te doorgronden; Rom. 12:3. Of, die meer willen weten dan ons God in zijn Woord geopenbaard heeft.
|
|
38) | waarom zoudt gij verwoesting over u brengen |
|
Dat is, waarom zoudt gij uzelven in schade en schande brengen, willende vromer, kloeker, verstandiger schijnen te zijn dan anderen, mits al te diep doorzoekende de verborgenheden Gods; Spreuk. 3:7; Rom. 12:3,16.
|
|
39) | Wees niet al te goddeloos |
|
Dat is, geef u niet over tot grove zonden. Of, laat de zonde geen heerschappij hebben in uw sterflijk lichaam, gelijk de apostel zegt. Rom. 6:12.
|
|
40) | waarom zoudt gij sterven |
|
Alsof hij zeide: Gij zoudt anders gewisselijk door de overheid gestraft en eer de natuurlijke tijd des doods komt van de aarde weggerukt worden. Verg. Job 15:32, en Ps. 37:13.
|
|
41) | daaraan vasthoudt |
|
Te weten aan hetgeen waarvan Pred. 7:16 gesproken is.
|
|
42) | van dit niet af; |
|
Te weten dat gezegd is Pred. 7:17; of dat ik nu nog zeggen zal. Sommigen duiden beide de vermaningen op hetgeen in de twee voorgaande verzen gezegd is in het algemeen.
|
|
43) | dien ontgaat dat al. |
|
Dat is, hij wijkt van beide de uiterste fouten, van al te rechtvaardig en al te onrechtvaardig te zijn, ontgaande alzo de ellenden, die daarop plegen te volgen en houdende den middenweg, waarin alle deugd bestaat.
|
|
44) | tien heerschappers, |
|
Dat is, velen. Zie Gen. 31:7; Spreuk. 21:22, en Spreuk. 24:5, en onder Pred. 9:16.
|
|
45) | Geef ook uw hart |
|
Dat is, onderzoek niet te nauw om te weten wat de mensen al van u zeggen, noch trek het u niet te zeer aan; want zoudt ge dat doen, zo kon het lichtelijk geschieden, dat gij tot uw grote onwil zoudt horen dat uw eigen knechts kwalijk van u spreken; men moet veel van wat er gezegd wordt, ongemerkt laten heengaan.
|
|
46) | uw hart |
|
Dat is, uw eigen conscientie.
|
|
47) | anderen gevloekt |
|
Die u onrecht gedaan hebben, of die gij gemeend hebt door het vals aanbrengen van anderen dat u ongelijk deden.
|
|
48) | ik zeide: |
|
Te weten bij mijzelven; dat is, ik dacht, ik liet mij voorstaan, dat ik een volkomen wijsheid bekomen zou.
|
|
49) | zij was nog |
|
Want de mens kan nimmermeer komen tot een volkomen wetenschap aller dingen en van de oorzaken derzelve.
|
|
50) | Hetgeen verre af is |
|
Anders aldus: Het is verre dat er geweest is; dat is, hetgeen lang verleden is, daar hebben de mensen geen grote kennis van. En wat kennis zullen zij hebben van dingen, die ten enenmale diepgrondig en verborgen zijn, gelijk hoe God de wereld regeert met al wat er in is, en inzonderheid wat er in toekomende tijden geschieden zal? Zie in het boek Job 38: Job 39: Job 40: Job 41, en Rom. 11:33,34; zeer diep. Hebr. diep, diep. Zie Gen. 25:30.
|
|
51) | Ik keerde mij om |
|
Te weten met mijne gedachten.
|
|
52) | een sluitrede; |
|
Het Hebreeuwse woord betekent een slot van rede, hetwelk uit andere voorgestelde redenen besloten en als rekenensgewijze gevonden wordt.
|
|
53) | de dwaasheid |
|
Anders: en de dwaasheid,[en] onzinnigheden.
|
|
54) | netten en garen |
|
Gelijk men voor het gedierte uitspant, om hetzelve daarin te vangen. Hij spreekt van een oneerbare vrouw, die door arglistige en zoete bedriegelijke woorden de mannen in onkuisheid zoekt te verstrikken, in hare netten te vangen en vast te houden. Zie Spreuk. 2:16,17, en Spreuk. 5:3,6 en Spreuk. 6:24 en Spreuk. 7:6, enz. en Spreuk. 9:13. Dusdanige vrouw is meer te schuwen en te mijden dan de dood zelf.
|
|
55) | wie goed is |
|
Alsof hij zeide: Niemand kan zulker boze vrouwen bedrog ontkomen, tenzij God hem bijzonderlijk door zijne genade en hulp daarvan verlosse; gelijk Hij Jozef van de oneerbare huisvrouw van Potifar verlost heeft. Zie Gen. 39:9; Pred. 2:26.
|
|
56) | de zondaar |
|
Dat is, zulk een mens, die zich dagelijks tot grote zonden begeeft. Zie Ps. 1:1.
|
|
57) | om de sluitrede |
|
Dat is, om tot resolutie en besluit te komen.
|
|
58) | Dewelke |
|
De zin dezer en der naastvolgende woorden schijnt deze te zijn: Nadat ik al lang gezocht had om den rechten grond van alles te weten, zo heb ik niet anders gevonden dan dat ik nog niets gevonden heb; dat is, ik ben door de ervaring daarin bevestigd, dat de kennis van zeer veel dingen mij ontbreekt. Anders: hetgeen mijne ziel nog zoekt, dat heb ik niet gevonden.
|
|
59) | mijn ziel |
|
Dat is, ik.
|
|
60) | een man uit duizend |
|
Hebr. Adam; dat is, een man. De tegenstelling wijst uit dat Adam hier een man betekent. Uit duizend; te weten, mensen of mannen.
|
|
61) | een vrouw onder die |
|
Anders: maar een vrouw met al die dingen begaafd. Hij wil zeggen dat men zeer weinig mannen vindt, die wijs, goed, voorzichtig en van grote kennis zijn, maar nog veel weiniger zulke vrouwen. Zie Spreuk. 31:10. De woorden een en geen worden hier genomen voor weinig en weiniger, te weten in vergelijking van de anderen. Dewijl vele godzalige mannen en vrouwen anderszins in het Oude en Nieuwe Testament vermeld zijn.
|
|
62) | allen heb ik niet gevonden |
|
Te weten, onder de duizend dat is, vele mensen, of onder de vrouwen.
|
|
63) | dit heb ik gevonden, |
|
Alsof hij zeide: Doch dit is een zekere zaak, dat het ganse menselijke geslacht, zo mannen als vrouwen, verdorven en zondig zijn, doch dat God, dewijl Hij den mens, goed en naar zijn beeld geschapen heeft, geen schuld daaraan heeft, maar de mens zelf, die zichzelven en al zijne nakomelingen, door het ingeven van den duivel en door moedwillige ongehoorzaamheid daarin gebracht heeft.
|
|
64) | zij hebben veel |
|
Te weten de mensen.
|
|
65) | vonden |
|
Te weten boze, erge, kwade vonden of streken.
|
|
66) | gezocht |
|
En zij zoeken ze nog, dewijl zij van dien heerlijken staat afgevallen zijn, in welken zij geschapen en van God gesteld waren.
|
|