1) | te Jeruzalem. |
|
Te Jeruzalem was de koninklijke zetel; doch Salomo is koning geweest over de twaalf stammen des volks van Israël. Zie onder Pred. 1:12.
|
|
2) | Ijdelheid der ijdelheden, |
|
Dat is, de allergrootste ijdelheid; gelijk men zegt koning der koningen, dat is de allergrootste koning; lied der liederen, dat is het allerhoogste lied, Zie Gen. 9:25; Lev. 2:3; en versta deze woorden alzo, dat Salomo te kennen geeft dat alle aardse dingen ons niet kunnen helpen om tot de ware gelukszaligheid te komen.
|
|
3) | al ijdelheid. |
|
Te weten al wat onder de zon geschiedt, Pred. 1:3.
|
|
4) | Wat |
|
Alsof hij zeide: geen, gans geen voordeel.
|
|
5) | voordeel |
|
Of, overschot, overblijfsel, profijt, gewin, te weten om gerustheid des gemoeds te bekomen, waarin eigenlijk de gelukzaligheid gelegen is.
|
|
6) | arbeid, |
|
Of moeilijken arbeid; te weten zo des geestes als des lichaams.
|
|
7) | onder de zon? |
|
Dat is, aangaande de vergankelijke dingen der tegenwoordige wereld.
|
|
8) | Het ene geslacht |
|
De zin dezer woorden is: de menigte der mensen, die nu leeft, vergaat; alzo zullen die ook vergaan, die van eeuw tot eeuw na hen komen zullen. Zie Ps. 12:8; Ja al wat in de wereld is, is vergankelijk en veranderlijk; derhalve kan het de mens geen bestendige gelukzaligheid aanbrengen.
|
|
9) | staat in eeuwigheid |
|
Of, is bestendig, zij vergaat niet, het is zoveel alsof hij zeide: De aarde, of de wereld vergaat alzo niet, gelijk die dingen vergaan, die daarop zijn, leven en zweven. Anderszins is het zeker dat de wereld ook eindelijk vergaan zal. Zie Ps. 102:27, en Ps. 104:5, en Ps. 119:90; 2 Petr. 3:10.
|
|
|
|
10) | Ook rijst de zon op |
|
De zin van dit en der naastvolgende verzen schijnt te zijn: Alle arbeid, zo des geestes en des lichaams, in de wereldse dingen, maakt den mens vol bekommernis en zorg, zodat hij gedurig in beweging en beroerte is, gelijk de zon, de lucht en de rivieren; zo maakt hij dan den mens niet gelukzalig.
|
|
11) | zij hijgt naar hare plaats |
|
Dat is bij gelijkenis gesproken, genomen van een mens, die zeer loopt alzo dat hij naar zijn adem hijgt om te komen ter plaatse waar hij begeert te wezen; zie Ps. 56:2.
|
|
|
|
12) | Zij gaat naar het zuiden, |
|
Te weten van dien tijd af, dat zij in het hemelteken Cancer gaat, totdat zij in het teken Capricornus gaat, te weten in den zomer en herfst.
|
|
13) | naar het Noorden; |
|
Te weten het andere halve jaar, van die dag af als zij uit Capricornus gaat, totdat zij in Cancer gaat, namelijk in de winter en lente.
|
|
14) | steeds omgaande, |
|
Hebr. omgaande omgaande.
|
|
15) | de wind keert weder |
|
Waaiende dan uit het ene, dan uit het andere gewest of kwartier.
|
|
16) | beken gaan in zee |
|
Versta hieronder, ja inzonderheid ook de rivieren en waterstromen.
|
|
|
|
17) | niet vol; |
|
Te weten, zo vol dat zij over het aardrijk heen lopen zou, maar zij blijft al in een staat. Zie Job 38:10,11; Ps. 104:9.
|
|
18) | waar de beken heengaan |
|
De Prediker wil zeggen dat de rivieren in gedurigen loop en weder kering zijn.
|
|
19) | gaande keren |
|
Te weten door de aderen, die onder de aarde lopen.
|
|
20) | worden zo |
|
Of, zijn zo vol arbeids, of woeling.
|
|
21) | zou kunnen uitspreken; |
|
Ja ook met zijn verstand of zinnen niet zou kunnen begrijpen. En volgens die kunnen die dingen, die men in de wereld ziet en hoort, den mensen geen recht genoegen of rust des gemoeds aanbrengen.
|
|
22) | niets nieuws |
|
Te weten belangende die dingen, die op aarde geschieden naar den algemene loop der natuur; maar het heeft een andere gelegenheid met de buitengewone werken Gods.
|
|
23) | Het is alreeds geweest |
|
De zin is, er is niets, al schijnt het nieuw, of het is ook voor deze de ene tijd of de andere tijd geweest.
|
|
24) | Daar is geen gedachtenis |
|
Alsof hij zeide: dat er iets gevonden wordt, hetwelk de mensen nieuw heten te zijn, dat komt daaruit, dat zij niet wel weten al hetgeen in verleden tijden en eeuwen gebeurd is, vermits er gene gedachtenis van gehouden is.
|
|
|
|
25) | ik, Prediker, |
|
Alsof hij zeide: Ik, een machtig koning zijnde, heb goede gelegenheid gehad om te doen hetgeen straks volgt, veel meer dan iemand anders, die de macht, rijkdom, gelegenheid en wetenschap niet gehad heeft om dit alles te doorgronden, gelijk ik gehad heb. Zie onder Pred. 2:5,6,7,8, enz.
|
|
26) | al wat er geschiedt |
|
Zo hetgeen naar de orde der natuur voortkwam, 1 Kon. 3: en 1 Kon. 4: als hetgeen tegen den algemenen loop der natuur was geschiedende.
|
|
27) | moeilijke bezigheid |
|
Hebr. kwade bezigheid, of moeite, of bekommernis, die boos, of moeilijk, genoemd wordt, omdat zich de mens daarin bezighoudt, en evenwel het rechte voordeel daarvan niet geniet, vermits men nimmermeer komen kan tot een volkomen kennis aller dingen, noch der oorzaken waar ze uit spruiten, gelijk ook omdat de tewerkstelling der menselijke wetenschap geheel zwaar is.
|
|
28) | om zich daarin |
|
Of, om daarin, of daarmede bezig te zijn, of om hen daarin te kwellen, of om hen daardoor te vernederen.
|
|
29) | kwelling des geestes |
|
Dat is, niet een slechte hoofdbreking, maar ene kwelling, knaging, verbreking, of vertering des harten of des gemoeds. Anders: weiding, of voeding des winds; dat is ene zaak, waar de mens niet meer in gesterkt wordt in zijn gemoed, dan alsof hij zijn lichaam met wind wilde voeden, of onderhouden, Zie dergelijke manier van spreken, Jer. 22:22; Hos. 12:2.
|
|
30) | kan niet recht |
|
Te weten door eigen vernuft of menselijke kloekheid, maar God vermag alles; daarom bidt David: Heere, schep in mij een nieuwen geest. Zie onder Pred. 7:13.
|
|
31) | hetgeen ontbreekt, |
|
Dat is, daar zijn zoveel gebrekkelijkheden en onvolkomendheden in de zaken dezer wereld, dat zij niet te tellen zijn.
|
|
32) | ik heb wijsheid vergroot |
|
Of, ik ben groot en overvloediger geworden in wijsheid; te weten in de wetenschap der natuurlijke dingen en der zaken, die in de wereld geschieden. Zie 1 Kon. 3:12, en 1 Kon. 4:29, en 1 Kon. 10:7,23; Pred. 2:9.
|
|
33) | gezien. |
|
Dat is, ervaren en ondervonden. Zie Job 7:7.
|
|
34) | ik begaf mijn hart |
|
Dat is, ik heb mij benaarstigd om nog beter te verstaan wat er van de uitnemendheid der wijsheid is mits daartegen stellende en als opwegende de dwaasheid, het tegendeel der wijsheid. Zie Pred. 2:12.
|
|
35) | een kwelling |
|
Zie boven *Ec. 1:14.
|
|
36) | is veel |
|
Te weten. overmits degenen, die in wijsheid en verstand uitsteken, vele dingen bemerken, die tegen de wijsheid strijden en hun derhalve op het hoogste mishagen; of ook, omdat de geest des mensen ook der allerwijsten zijne bedenkingen niet kan uitvoeren.
|
|
37) | verdriet; |
|
Of, toornigheid, onmoed, of onmoedigheid.
|
|
38) | die wetenschap |
|
Dat is, die veel weten wil, die heeft ook veel bekommernis.
|
|
39) | vermeerdert, die |
|
Hebr. toevoegt, of toedoet.
|
|
|
|
40) | smart. |
|
Of, pijn, kwaal, bekommernis.
|
|