1) | die van Jeruzalem gekomen waren; |
|
Namelijk van de kloekste en bitterste, daartoe van Jeruzalem uitgezonden, om op Zijne leer en werken te letten en die te berispen en bij het volk verdacht te maken.
|
|
2) | onreine, |
|
Grieks, gemene; alzo wordt doorgaans genaamd hetgeen onrein of onheilig is. Zie Hand. 10:14. Want de Farizeën meenden als zij iets gemeens konden aangetast hebben, hoewel het in de wet niet was voor onrein verklaard, dat zij evenwel onrein of onheilig waren, zolang zij niet weder gewassen waren, hetwelk Christus hier bestraft, niet om de burgerlijke eerbaarheid in het wassen van de handen voor het eten, maar om hun bijgelovigheden en geveinsdheid te wederspreken.
|
|
3) | brood aten, |
|
Dat is, spijs.
|
|
4) | berispten zij hen. |
|
Of, klaagden daarover.
|
|
5) | dikmaals wassen, |
|
Of, met de vuist; gelijk degenen, die hunne handen wel schoon willen wassen, met de vuist in de hand plachten te wrijven. Of, naarstiglijk, of tot den elleboog toe, gelijk sommigen getuigen de gewoonte der Joden geweest te zijn.
|
|
6) | houdende de inzettingen |
|
Grieks, vasthoudende de overlevering.
|
|
7) | ouden. |
|
Of, der ouderlingen.
|
|
8) | markt komende, |
|
Omdat zij daar met allerlei soorten van mensen als heidenen en anderen handelden, en andere dingen aanraakten, waardoor zij meenden verontreinigd te zijn.
|
|
9) | gewassen zijn. |
|
Grieks, gedoopt; hetwelk indopen in het water en ook afwassen betekent, waarvan de heilige doop zijn naam heeft.
|
|
10) | en kannen, |
|
Het Griekse Xestes betekent het zesde deel van en congius; dat is, omtrent anderhalve pint naar onze maat.
|
|
11) | bedden. |
|
Dat is, de bedsteden, of de sponden van de bedden, waarop de ouden om te eten aan de tafel lagen of leunden, inplaats dat wij aanzitten.
|
|
12) | wandelen Uw discipelen niet |
|
Dat is, leven; een Hebreeuwse manier van spreken, gelijk Ps. 1:1, en doorgaans.
|
|
13) | ouden, |
|
Of, der ouderlingen.
|
|
14) | Wèl heeft Jesaja, |
|
Zie van dit gehele antwoord de aantekeningen Matth. 15:7, enz.
|
|
15) | houdt zich verre van Mij. |
|
Dat is, is ver van mij.
|
|
16) | tevergeefs |
|
Dat is, zonder vrucht, daar zulk een dienst den Heere niet aangenaam is.
|
|
17) | eren zij Mij, |
|
Of, dienen.
|
|
18) | vloekt, |
|
Dat is, met kwade woorden aanspreekt, scheldende of dreigende.
|
|
19) | Het is korban |
|
Of de corban; dat is gave, die van mij geofferd wordt, zal u ten nutte komen. Zie hiervan de aantekeningen Matth. 15:5. Of, het is corban, hetgeen u van mij zou mogen ten nutte komen.
|
|
20) | Makende alzo |
|
Grieks, afkeurende, of zijn aanzien en kracht benemende.
|
|
21) | niets, |
|
Namelijk van spijs of drank, matig en met dankzegging gebruikt zijnde; 1 Tim. 4:4.
|
|
22) | ontreinigen; |
|
Grieks, gemeen maken.
|
|
23) | Zo iemand oren heeft om te horen. Zie Matth. 11:15. |
|
# Mt 11.15
|
|
24) | gelijkenis. |
|
Grieks, parabel; welk woord betekent niet alleen ene gelijkenis, maar ook een bijzondere lering of spreuk.
|
|
25) | reinigende al de spijzen. |
|
Dat is, hetgeen onbekwaam is tot voedsel, wordt daardoor als onrein uitgeworpen, en wordt het blijvende voedsel daardoor gereinigd.
|
|
26) | gedachten, |
|
Of, overleggingen, overdenkingen, of samensprekingen.
|
|
27) | gierigheden, |
|
Of, begeerten van altijd meer en meer te hebben.
|
|
28) | ontuchtigheid, |
|
Of, dartelheid, geilheid.
|
|
29) | boos oog, |
|
Dat is, nijdigheid, of afgunstigheid. Zie Matth. 20:15.
|
|
30) | onverstand. |
|
Of, dwaasheid.
|
|
31) | komen voort van binnen, |
|
Dat is, hebben hun oorsprong in het hart, en worden daarna uiterlijk volbracht. Zie Jak. 1:15.
|
|
32) | naar de landpalen van Tyrus en Sidon; |
|
Dat is, tot omtrent. Want Christus schijnt zelf nooit in de steden der heidenen gepredikt te hebben. Zie Mark. 7:27,31; Matth. 15:24.
|
|
33) | Griekse vrouw, |
|
Dat is, heidense, gelijk de Joden en Grieken doorgaans tegen elkander gesteld worden.
|
|
34) | van geboorte |
|
Dat is, van afkomst.
|
|
35) | Syro-fenicie; |
|
Want Tyrus en Sidon waren gelegen in Fenicië, hetwelk een deel van Syrië was, gelegen aan de Middellandse zee.
|
|
36) | betamelijk dat men het brood der kinderen neme, |
|
Grieks, eerlijk, of goed.
|
|
37) | hondekens voorwerpe. |
|
Zie Matth. 15:26.
|
|
38) | woords wil ga heen, |
|
Namelijk waarmede gij uw geloof en betrouwen op mij betuigd hebt.
|
|
39) | Dekapolis. |
|
Zie van dit land Matth. 4:25.
|
|
40) | de hand op hem legde. |
|
Namelijk om hem te genezen; alzo hij gewoon was zulks met oplegging zijner handen, aanraken en andere uitwendige tekenen te doen.
|
|
41) | alleen genomen hebbende, |
|
Of, bezijden.
|
|
42) | stak Hij Zijn vingeren in zijn oren, |
|
Deze tekenen heeft Christus gebruikt, omdat tussen dezelve en de kracht Gods, in het doorboren van de oren en de losmaking van de tong, enige gelijkenis is.
|
|
43) | opwaarts ziende naar den hemel, |
|
Namelijk om Zijnen Vader te bidden, gelijk te zien is Joh. 11:41.
|
|
44) | zuchtte Hij, |
|
Namelijk uit medelijden over de ellende der mensen, waarvan deze man als een spiegel was.
|
|
45) | niemand zeggen zouden; |
|
De reden hiervan zie Matth. 12:16.
|
|
46) | meer. |
|
Grieks, overvloediger.
|
|