1) | gaven Hem aan Pilatus over. |
|
De oorzaak waarom zij Hem Pilatus overleverden, zie Matth. 27:2.
|
|
2) | Gij zegt het. |
|
Van deze wijze van spreken zie de aantekeningen Matth. 26:25.
|
|
3) | niet meer geantwoord, |
|
Grieks, niet meer iets; de reden van dit zwijgen zie Matth. 27:14.
|
|
4) | op het feest |
|
Of, op elk feest; namelijk van pasen; zie Joh. 18:39.
|
|
5) | gelijk hij hun altijd gedaan had. |
|
Namelijk dat hij hun een gevangene losliet.
|
|
6) | gaf Jezus over, |
|
Namelijk aan den hoofdman en de krijgsknechten.
|
|
7) | het rechthuis, |
|
Grieks, Praitorion; waarmede uitgedrukt wordt het Latijnse woord Praetorium, hetwelk betekent de plaats waar de Romeinse stadhouders woonden en hun vierschaar hielden.
|
|
8) | aanbaden Hem. |
|
Spottenderwijze Hem erende, gelijk de heidenen met ernst hunne koningen plachten te eren.
|
|
9) | Alexander en Rufus, |
|
De namen van deze worden hier uitgedrukt, omdat zij daarna in de kerk Gods vermaarde lieden zijn geweest, van wie ook schijnt gewag gemaakt te worden Rom. 16:13.
|
|
10) | Zijn kruis droeg. |
|
Namelijk van Christus; de oorzaak zie op de aantekeningen Matth. 27:32.
|
|
11) | Hoofdschedelplaats. |
|
Zie Matth. 27:33.
|
|
12) | gemirreden wijn te drinken; |
|
Hiervan zie Matth. 27:34.
|
|
13) | de derde ure, |
|
Deze uren moeten naar der Joden wijze gerekend worden, van den opgang der zon tot den ondergang; zie Matth. 20:3, en Joh. 11:9. En alzo pasen toen kwam omtrent den tijd dat de dagen en nachten even lang zijn, zo komt de derde ure overeen met ons negende, de zesde met ons twaalfde, en de negende met ons derde na den middag. Johannes zegt, Joh. 19:14, dat het was omtrent de zesde ure toen hij Hem voorbracht. Hoe dit overeenkomt zie de aantekeningen Joh. 19:14.
|
|
14) | moordenaars, |
|
Of, straatschenders.
|
|
15) | Zichzelven kan Hij niet verlossen. |
|
Anders, kan Hij zichzelven niet behouden?
|
|
16) | die met Hem gekruist waren, |
|
Namelijk een van dezen. Zie Matth. 27:44, en Luk. 23:39.
|
|
17) | duisternis over de gehele aarde, |
|
Van deze duisternis, zie Matth. 27:45, gelijk ook van al het volgende.
|
|
18) | stak ze op een rietstok, |
|
Of, legde ze om.
|
|
19) | het voorhangsel des tempels scheurde in tweeen, |
|
Zie hiervan Matth. 27:51.
|
|
20) | alzo roepende den geest gegeven had, |
|
Namelijk met zulk een sterke stem, Hebr. 5:7, en dat Hij daarop zo terstond gestorven was, en daarbij ziende de wonderen, die daarop geschiedden, gelijk verhaald wordt, Matth. 27:54.
|
|
21) | Maria, de moeder van Jakobus, |
|
De huisvrouw van Alfeus; zie Matth. 10:3, en Matth. 27:56.
|
|
22) | den kleine, |
|
Dat is, van den jongere, die alzo toegenaamd werd tot onderscheiding van een anderen Jakobus, die Zebedeus zoon was; of van zijn oom, den broeder van Alfeus, gelijk sommigen menen.
|
|
23) | Salome; |
|
Deze is geweest de huisvrouw van Zebedeus, gelijk blijkt uit deze plaats, vergelijk met Matth. 27:56.
|
|
24) | avond was geworden, |
|
Namelijk op den dag vóór den sabbat.
|
|
25) | de voorbereiding was, |
|
Namelijk van het pascha, hetwelk de Joden voor ditmaal hadden uitgesteld tot op den sabbat. De redenen hiervan worden verhaald in de aantekeningen Matth. 26:20.
|
|
26) | het Koninkrijk Gods was verwachtende, |
|
Namelijk dat door den Messias zou opgericht worden, Luk. 2:25,38.
|
|
27) | Hij alrede gestorven was; |
|
Grieks, of, indien.
|
|
28) | uit een steenrots gehouwen was; |
|
Dat is, uitgehouwen in ene steenrots, gelijk staat Matth. 27:60.
|
|
29) | Maria Magdalena, |
|
Zie Mark. 5:20.
|
|