1)aan den berg Sinai,
Te weten, uit de tent der samenkomst, die nu aan den berg opgericht was, Exod. 40, en uit welke God aan Mozes deze wetten heeft gegeven, Lev. 1:1, toen zij opgericht was bij den berg Sinaï. Vergelijk onder, Lev. 26:46, en Lev. 27:34.
 
2)zal dat land
Anders, het land zal rusten, het zal een sabbat den HEERE zijn.
 
3)rusten,
Te weten, van bebouwd te worden.
 
4)sabbat
Het woord sabbat betekent rust en ophouding van enige werken. De uitwendige sabbat is in het Oude Testament geweest:
 
5)den HEERE.
Dat is, naar zijn bevel en Hem ter ere.
 
6)afzondering
Anders, wat gij niet besneden hebt, of, waarvan gij u onthouden hebt. Versta, den wijngaard van iederen Israëliet, waarvan hij zich naar deze wet afzondere, om het bebouwen, het snoeien daarvan en het aflezen zijner druiven na te laten. Zo wordt hij ook genoemd onder, Lev. 25:11.
 
7)inkomst van
Dat is, de vruchten, die in dat zevende jaar op het ongebouwde land vanzelf, door den zegen des Heeren voortkomen zullen, en door den eigenaar niet, als naar gewoonte, in de schuren en kelders moesten ingezameld zijn.
 
8)zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren;
Hebreeuws, sabbatjaren. Het woord sabbat betekent hier een week, gelijk boven, Lev. 23:15; gelijk nu een week der dagen zeven dagen had, alzo had een week der jaren zeven jaren.
 
9)zevende maand,
Zie van deze maand boven, Lev. 23:24.
 
10)doen doorgaan;
Dat is, doen omdragen door het gehele land, om overal geblazen te worden tot verkondiging van het jubeljaar.
 
11)verzoendag
Zie boven, Lev. 23:27.
 
12)dat vijftigste jaar
Hebreeuws, het jaar van vijftig jaar.
 
13)heiligen,
Dat is, verkondigen dat het den Heere tot een bijzonder en heilig gebruik toegeëigend en afgezonderd is. Zie van het woord heiligen, in dezen zin genomen, boven, Lev. 8:10.
 
14)jubeljaar zijn;
Het Hebreeuwse woord Jobel betekent vooreerst een weer of ram, daarna een ramshoorn, en eindelijk het vijftigste jaar, hetwelk met een ramshoorn verkondigd werd, gelijk hier. In dit jaar werd de vrijheid voor de Israëlietische knechten en dienstmaagden uitgeroepen, en die hun erfgoederen door armoede verkocht hadden, kwamen weder in derzelver bezit. Het woord jaar wordt hier en in het volgende bijgevoegd uit Lev. 25:13.
 
15)tot zijn geslacht.
Dat is, tot zijne maagschap en vrienden, van wie hij zich afgezonderd had door zich aan vreemden te verkopen. Zie onder, Lev. 25:41.
 
16)hetzelve afsnijden.
Versta, het vijftigste jaar. Zie boven, Lev. 25:5.
 
17)heilig zijn;
Hebreeuws, heiligheid.
 
18)de inkomst daarvan eten.
Te weten, die vanzelf, zonder uw arbeid, zal gewassen zijn.
 
19)de een den ander
Hebreeuws, een man zijnen broeder.
 
20)verdrukke.
Of, verkorte. Zie boven, Lev. 19:33.
 
21)van de jaren der inkomsten
Dat is, waarin het veld of de akkers hunne inkomst voortbrengen. Want het land werd niet verkocht, maar alleen zijn inkomen voor zekere jaren, gelijk blijkt uit het volgende.
 
22)zijn koop vermeerderen,
Versta, van het goed, dat te verkopen is, prijs of waarde.
 
23)getal der inkomsten.
Dat is, niet het eigendom des lands, maar het gebruik en de inkomsten daarvan, en dat voor een getal van jaren, dat met het jubeljaar moet eindigen. Want alsdan mocht de verkoper of eigenaar weder in zijn goed komen, en de koper er uit scheiden.
 
24)gebieden
Dat is, Ik zal mijn zegen geven en toezenden. Gods gebieden betekent zijn doen, volbrengen en uitvoeren, òf met dadelijke zegening, gelijk hier en Deut. 28:8, en Ps. 111:9, en Ps. 133:3; òf met dadelijke straf, gelijk Jes. 5:6; Amos 9:4; Nah. 1:14. Vergelijk Gen. 1:3.
 
25)voor altoos verkocht worden;
Hebreeuws, tot afsnijding; te weten, van het recht der lossing; zodat den verkoper ten enenmale zou afgesneden en ontnomen zijn het recht van zijn verkocht erf te mogen lossen, of in het jubeljaar wederom tot zijne bezitting te keren. Zie dezelfde manier van spreken onder, Lev. 25:30.
 
26)zult gij,
Dat is, gij zult het met deze conditie verkopen, dat het zal mogen gelost worden.
 
27)toelaten:
Hebreeuws, eigenlijk geven.
 
28)maar zijn hand bekomen
Zie dergelijke manier van spreken, boven, Lev. 5:7.
 
29)zoveel genoeg is
Hebreeuws, naar de genoegzaamheid zijner lossing.
 
30)jaren zijner verkoping rekenen,
Te weten, van toen de verkoping was geschied tot het jubeljaar daaraan volgende, rekenende de inkomst van zoveel jaren als er nog overig waren, en die betalende naar de waarde, gelijk de koop geschied was. Zie boven, Lev. 25:16.
 
31)zijn hand niet gevonden heeft,
Vergelijk dit met de aantekeningen op Lev. 25:30, en Richt. 9:33.
 
32)zal het uitgaan,
Dat is, het verkochte goed zal niet meer in de macht desgenen zijn, die dat gekocht had. Anders, hij, te weten, de koper zal uitgaan. Vergelijk onder, Lev. 25:30,31, in het volgende, hij, te weten, de verkoper.
 
33)bemuurde stad zal verkocht hebben,
Hebreeuws, een stad des muurs.
 
34)vol jaar zal zijn lossing wezen.
Hebreeuws, dagen. Alzo wordt dit woordje voor een volkomen jaar genomen, Exod. 13:10; 1 Sam. 1:3, en 1 Sam. 27:7. De zin is, dat het recht dezer lossing duurde een geheel en volkomen jaar nadat de verkoping geschied was.
 
35)voor altoos blijven aan hem,
Hebreeuws, tot afsnijding; gelijk boven, Lev. 25:23. De zin is, dat het huis den koper alzo toebehoren en eigen worden moest, dat den verkoper alle recht van dat te mogen lossen afgesneden werd.
 
36)het zal in het jubeljaar
Versta dit van het verkochte huis, hetwelk ook uit het vermogen des kopers in het jubeljaar niet mocht uitgaan, maar hem moest eigen blijven.
 
37)daarvoor zal lossing zijn,
Te weten, voor de huizen der dorpen, gelijk van het veld verordineerd wordt, boven, Lev. 25:25,26. In het Hebreeuws staat dit in het getal van enen, ziende op elk dorpshuis. Anders, voor hem [den verkoper] zal lossing zijn en [de koper] zal er uitgaan in het jubeljaar.
 
38)een eeuwige lossing hebben.
Versta dit van den tijd der wet en der Joodse politie in het land Kanaän; alzo onder, Lev. 25:34. Zie Gen. 13:15.
 
39)onder de Levieten
Anders, als men van de Levieten enig huis zal gekocht hebben, enz. Of, maar die lost, [hetzij] van de Levieten, of, de [koper] zal van het verkochte huis, enz.
 
40)van het huis
Namelijk, dat van den verkoper zal gelost worden.
 
41)van de stad zijner bezitting
Versta, tot welke het huis behoorde of waaronder het sorteerde.
 
42)voorstad hunner steden
Dat is, dat onder de stad gelegen is.
 
43)een eeuwige bezitting voor hen.
Als boven, Lev. 25:32.
 
44)bij u wankelen zal,
Dat is, zijn vermogen en middelen zullen afgaande zijn. Anders, zijn bevende hand tot u uitstrekken zal, om hulp in zijne armoede en ellende bij u te verkrijgen.
 
45)vasthouden,
Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk aangrijpen en vatten om vast te houden. Versta hierdoor allerlei onderstand en weldadigheid, waardoor men den armen tehulp komt. Vergelijk Ezech. 16:49.
 
46)vreemdeling en bijwoner,
Men kan hier verstaan dezulken, die Jodengenoten geworden waren en de Israëlietische religie aangenomen hadden. Want aan andere vreemdelingen mochten zij op woeker lenen, Deut. 23:20, hetwelk God verboden had te doen aan den gelovigen vreemdeling; Exod. 22:25; Deut. 23:19.
 
47)woeker
Het Hebreeuwse woord betekent een bijting of doorknaging; omdat door den woeker de middelen der mensen verslonden worden.
 
48)overwinst van hem nemen;
Het Hebreeuwse woord is zoveel als vermenigvuldiging of overmatige vergroting, gelijk is woeker van woeker, gewin van gewin, en overschatting buiten reden en maat nemen. Sommigen nemen het eerste woord voor den woeker, die met geld geschiedt, het andere voor het overgewin, dat verkregen wordt met waar, spijs, kleding, enz.
 
49)opdat Ik u tot een God zij.
Zie Gen. 17:7.
 
50)verkocht zal hebben,
Of, aan u verkocht zal worden.
 
51)gij zult hem niet doen dienen
Of, gij zult hem geen dienst afeisen, naar slaafse dienstbaarheid, of, gij zult [u] door hem niet laten dienen, of door hem niet gediend zijn met den dienst van een slaaf of lijfeigene; dat is, gij zult zijn dienst niet gebruiken met zulke hardheid, die men de slaven placht op te leggen. Hebreeuws, gij zult niet dienen in hem den dienst eens knechts. Zie dezelfde manier van spreken onder, Lev. 25:46; Exod. 1:14; Jer. 25:14, en Jer. 30:8, en Jer. 34:9,10.
 
52)geslacht wederkeren,
Zie boven, Lev. 25:10.
 
53)dienstknechten,
Die Ik uit alle volken verkoren heb tot mijn eigendom, om Mij alhier te dienen, en hierna eeuwiglijk met Mij te leven. Alzo onder, Lev. 25:55.
 
54)gelijk men een slaaf verkoopt.
Hebreeuws, door, of naar de verkoping van een slaaf; dat is, om als slaven behandeld te worden, en eeuwiglijk te dienen.
 
55)bezitting zijn.
Te weten, om die als slaven, die in het jubeljaar niet konden gelost worden, altijd te gebruiken.
 
56)dienen;
Te weten, als slaven en lijfeigenen, gelijk boven, Lev. 25:39.
 
57)bekomen zal hebben,
Dat is, enige middelen of rijkdom verkregen zal hebben; alzo onder, Lev. 25:49.
 
58)aan den stam
Dat is, aan den ingeborene en ingezetene, welke, ofschoon hij van uitlandse ouders afkomstig is, nochtans in uw land geboren en daarin door langdurige inwoning ingeworteld is.
 
59)van de jaren,
Te weten, dat hij zijn heer gediend zal hebben, om zoveel van het geld der lossing af te trekken als zijn heer in dien tijd een dagloner had moeten geven.
 
60)zal het met hem zijn.
Dat is, zal men met hem handelen.
 
61)jaren zijn,
Te weten, die het jubeljaar voorafgaan, in hetwelk de knechten moesten losgelaten worden. Vergelijk Lev. 25:52.
 
62)naar die
Dat is, naar dat er nog vele jaren overig zijn voor het jubeljaar, dat hij zijnen heer van het geld, waarvoor hij verkocht was, wedergeve.
 
63)het geld,
Hebreeuws, het geld zijner koping.
 
64)jaar tot jaar bij hem zijn;
Dat is, die niet nu en dan eens, maar een vol jaar of meer voor loon gearbeid heeft.
 
65)voor uw ogen.
Dat is, waarop gij het aanschouwt en door de vingers ziet.
 
66)hierdoor niet gelost wordt,
Dat is door de voorverhaalde personen of middelen. Anders, in deze, te weten, jaren.