1) | voleindigd had, |
|
Grieks vervuld.
|
|
2) | ten aanhore des volks, |
|
Grieks in het gehoor.
|
|
3) | waard was, |
|
Grieks dierbaar; namelijk vanwege zijn getrouwe diensten.
|
|
4) | ouderlingen der Joden, |
|
Deze ouderlingen waren de aanzienlijksten van het volk, die in dien tijd gebruikt werden in elke stad om het burgerlijke of de kerk te regeren. Zie Matth. 26:3.
|
|
5) | gezond maken. |
|
Grieks behouden; namelijk bij het leven.
|
|
6) | ernstelijk, |
|
Grieks vlijtiglijk, naarstiglijk.
|
|
7) | dat Gij hem dat doet; |
|
Of, dien Gij dat doen zult. Anders, dien men dat doen zou.
|
|
8) | ons volk lief, |
|
Namelijk de Joden, waaruit blijkt dat hij een heiden was, alsook uit Luk. 7:9.
|
|
9) | synagoge gebouwd. |
|
Van de synagogen, zie Matth. 4:23.
|
|
10) | zeide tot Hem: |
|
Dat is, liet zeggen door deze zijne vrienden. Alzo kan ook verstaan worden hetgeen gezegd wordt bij Matth. 8:6, enz., dat hij zelf heeft gedaan hetgeen hij door zijne vrienden heeft laten doen.
|
|
11) | zeg het met een woord, |
|
Dat is, gebied of beveel alleen met een woord, dat mijn knecht gezond worde. Zie Matth. 8:8.
|
|
12) | onder de macht van anderen gesteld, |
|
Wat hij hiermede wil zeggen, zie de aantekeningen Matth. 8:9.
|
|
13) | in Israël niet gevonden. |
|
Dat is, onder de Israëlieten.
|
|
14) | Nain, |
|
Dit was ene stad in Galilea, gelegen aan den voet van den berg Hermon, bij de beek Kison, die in de Galilese zee uitloopt.
|
|
15) | poort der stad genaakte, |
|
Eertijds werden de doden, zo bij de Joden als andere volken, buiten de steden begraven, gelijk ook Christus in een hof buiten de stad begraven is geweest, Joh. 19:41, en gelijk nog op sommigen plaatsen geschiedt. Zie ook Gen. 23:19, en Gen. 50:13.
|
|
16) | Ween niet. |
|
Daarmede wil Christus niet verbieden allerlei wenen over de doden, 1 Thess. 4:13, maar te kennen geven dat Hij de oorzaak van hun wenen wilde wegnemen.
|
|
17) | de baar aan; |
|
Of, doodkist.
|
|
18) | verheerlijkten God, |
|
Dat is, prezen, loofden.
|
|
19) | bezocht. |
|
Namelijk ten goede om het te verlossen; Exod. 4:31.
|
|
20) | gerucht van Hem ging uit |
|
Grieks dit woord.
|
|
21) | hem van al deze dingen. |
|
Grieks en Johannes boodschapten zijne discipelen.
|
|
22) | Die komen zou, |
|
Dat is, de Messias. De oorzaak van deze vraag, zie Matth. 11:3.
|
|
23) | zeggende: |
|
Dat is, om u te laten zeggen en vragen.
|
|
24) | kwalen, |
|
Grieks gesels. Zie Mark. 3:10.
|
|
25) | gaf Hij het gezicht. |
|
Grieks schonk hij genadiglijk het zien.
|
|
26) | aan Mij niet zal geergerd worden. |
|
Grieks in mij. Zie Matth. 11:6.
|
|
27) | de boden van Johannes |
|
Of, gezondenen. Van deze gehele getuigenis van Christus aangaande Johannes den Doper, zie de aantekeningen Matth. 11:7, en vervolgens.
|
|
28) | minste in het Koninkrijk Gods |
|
Grieks de mindere.
|
|
29) | rechtvaardigden God. |
|
Dat is, erkenden en prezen zijne rechtvaardigheid, goedigheid, trouw en waarheid, gelijk Luk. 7:35.
|
|
30) | den raad Gods |
|
Dat is, de middelen, die God naar zijn wijzen raad verordineerd heeft in het nieuwe verbond, om daardoor de mensen ter zaligheid te brengen. Zie Spreuk. 1:25,30; Hand. 20:27; Hebr. 12:25. Anderszins blijft altijd vast de raad, dat is het besluit Gods over de zaligheid zijner uitverkorenen, Matth. 24:24; Rom. 8:28,29; Hebr. 6:13, enz.
|
|
31) | tegen zichzelven |
|
Dat is tot hun eigen schade en verderf.
|
|
32) | verworpen, |
|
Of, teniet gedaan. Of, krachteloos gemaakt; namelijk door het moedwillig verachten van de middelen, die God tot zaligheid der mensen heeft geordineerd.
|
|
33) | gelijk aan de kinderen, |
|
De verklaring van deze gelijkenis zie in de aantekeningen Matth. 11:16.
|
|
34) | noch brood etende, |
|
Dat is, geen gewone spijs en drank als andere mensen gebruikende; want hij at sprinkhanen en wilden honig, Matth. 3:4.
|
|
35) | een vraat en wijnzuiper is, |
|
Grieks eter en wijndrinker.
|
|
36) | gerechtvaardigd geworden |
|
Zie Matth. 11:19.
|
|
37) | een zondares was, |
|
Dat is, een grote zondares, van een oneerlijk leven, en in de stad daarvoor bekend.
|
|
38) | een albasten fles met zalf. |
|
Zie dergelijke Matth. 26:7; Mark. 14:3.
|
|
39) | wenende, |
|
Namelijk bedroefd zijnde over hare zonden, gelijk Petrus; Luk. 22:62.
|
|
40) | voeten nat te maken met tranen, |
|
Dit zijn tekenen van hare boetvaardigheid en liefde tot Christus spruitende uit het gevoel van hare zonden en der vergeving derzelve, gelijk blijkt uit Luk. 7:47.
|
|
41) | Een zeker |
|
Wat het oogmerk van Christus in deze gelijkenis is, toont Hijzelf als Hij die toepast op deze vrouw, Luk. 7:47.
|
|
42) | schuldheer had twee schuldenaars; |
|
Of, uitlener, bankhouder.
|
|
43) | penningen, |
|
Grieks denariën. Zie de waarde daarvan Matth. 18:28.
|
|
44) | water hebt gij niet tot Mijn voeten gegeven; |
|
Met deze drie betoningen van vriendschap ontvingen de ouden in die landen hun vreemde gasten en vrienden, gelijk te zien is Gen. 18:4, en Gen. 19:2; Exod. 4:27, en Exod. 18:7; Pred. 9:8; Ps. 23:5; Rom. 16:16, en elders.
|
|
45) | van dat zij ingekomen is, |
|
Anders, van dat ik ingekomen ben.
|
|
46) | want zij heeft veel liefgehad; |
|
Hiermede wordt niet aangewezen dat deze haar grote liefde de oorzaak was van de vergeving van hare zonden, maar dat ze een vrucht, bewijs en teken was, dat haar vele zonden vergeven waren, en dat zij daarom nu niet meer voor zulk een zondares was te houden, gelijk blijkt uit de naastvolgende woorden en het gehele oogmerk van deze gelijkenis. Waaruit klaarlijk kan gezien worden dat de vergeving der zonden gesteld wordt als de oorzaak van de liefde, en niet de liefde de oorzaak van de vergeving der zonden, gelijk ook in Luk. 7:50 gezegd wordt, dat het geloof en niet de liefde haar behouden heeft.
|
|
47) | bij zichzelven: |
|
Of, onder elkander.
|
|
48) | geloof heeft u behouden; |
|
Dat is, door uw geloof in mij hebt gij deze weldaad der vergeving uwer zonden ontvangen, waardoor gij behouden wordt ter zaligheid. Zie Hand. 26:18.
|
|