1)op Hem aandrong,
Grieks op, of tegen Hem lag.
 
2)het meer Gennesareth.
Wordt anders genaamd de Galilese zee, en de zee van Tiberias; zijnde een in lands meer, nergens in de zee uitkomende.
 
3)liggende,
Grieks aan het meer staande.
 
4)Simon was, en bad hem,
Namelijk Petrus. Zie Luk. 5:8.
 
5)om te vangen.
Grieks tot de vangst.
 
6)Meester,
Grieks Epistata; hetwelk betekent iemand, die over anderen gesteld is, waarvoor de andere Evangelisten het Hebreeuwse woord rabbi en het Griekse woord didascale gebruiken.
 
7)woord zal ik het net uitwerpen.
Dat is, bevel, waarin zij ook verstonden ene toezegging begrepen te zijn.
 
8)medegenoten, die in het andere schip waren,
Dat is, die met hen in ééne gemeenschap of compagnie waren.
 
9)helpen.
Grieks medevangen, of mede optrekken.
 
10)viel neder aan de knieen van Jezus,
Overmits hij uit dit wonder erkende de godheid van Christus.
 
11)ga uit van mij;
Namelijk als die onwaardig ben, dat ik in uw gezelschap zou blijven, gelijk de hoofdman over honderd ook zeide; Matth. 8:8.
 
12)mens.
Grieks man.
 
13)mensen vangen.
Namelijk door de predikatie des Evangelies, welke bij een net wordt vergeleken, Matth. 13:47. Zie van het Griekse woord de aantekeningen 2 Tim. 2:26.
 
14)steden was,
Hoewel de melaatsen in de steden niet mochten wonen, zo schijnt nochtans dat zij in dezelve wel komen mochten, mits roepende: onrein; Lev. 13:45; Luk. 17:12.
 
15)vertoon uzelven den priester,
Zie de redenen hiervan Matth. 12:16.
 
16)het gerucht van Hem ging te meer voort;
Grieks het woord.
 
17)Hij vertrok in de woestijnen,
Grieks Hij was vertrekkende en biddende; waarmede hier te kennen gegeven wordt, dat Hij zulks dikwijls deed. Zie hierna Luk. 6:12, en Luk. 9:18,28.
 
18)om hen te genezen.
Namelijk van welke gesproken is Luk. 5:15, die zich alhier vertoonden, omdat zij met een vast vertrouwen tot Christus kwamen, gelijk te zien is Luk. 5:20.
 
19)geraakt was,
Grieks die de zenuwen los, of slap geworden zijn; gelijk de geraakten of beroerden gemeenlijk zijn.
 
20)op het dak,
Van de gesteldheid der daken bij de Joden, zie Matth. 10:27.
 
21)de tichelen neder met het beddeken,
Of, tegels.
 
22)ziende
Of, kennende.
 
23)hun geloof,
Namelijk zo van den geraakte als van degenen, die hem brachten.
 
24)lichter te zeggen:
Zie Matth. 9:5.
 
25)hetgeen, daar hij op gelegen had,
Namelijk het bed met zijn toebehoren.
 
26)verheerlijkende.
Of prijzende.
 
27)ontzetting heeft hen allen bevangen,
Of, verrukking van zinnen.
 
28)ongelofelijke dingen gezien.
Het Griekse woord betekent dingen, die buiten gemene mening of verwachting zijn.
 
29)ging Hij uit,
Namelijk naar de zee te Kapernaum. Zie Mark. 2:1,13.
 
30)Levi,
Anders ook Mattheüs genaamd, een zoon van Alfeus. van deze gehele geschiedenis zie Matth. 9:9; Mark. 2:14.
 
31)hun Schriftgeleerden en de Farizeen murmureerden
Namelijk van de scharen, die daaromtrent waren.
 
32)ziek zijn.
Grieks die kwalijk tepas, of kwalijk gesteld zijn.
 
33)vasten de discipelen van Johannes
Namelijk met gewoon streng vasten, en dat op zekere tijden gedaan wordt.
 
34)eten en drinken?
Dat is, leven gelijk andere gewone mensen.
 
35)bruiloftskinderen,
Grieks zonen der bruiloftskamer. Zie Matth. 9:15.
 
36)beter.
Dat is, aangenamer, overmits men daaraan gewoon is; of, gezonder.