1) | die aan deze zijde |
|
Te weten, in het land Kanaän, waar toen ter tijd de Israëlieten in waren gekomen, alsook de schrijver van dit boek.
|
|
2) | havens |
|
Anders, oevers, of, reden.
|
|
3) | grote zee, |
|
Dat is, der Middellandse zee.
|
|
4) | Girgasieten |
|
De Girgasieten zijn hier niet bijgevoegd, wellicht omdat zij gering waren.
|
|
|
|
5) | eenmoediglijk. |
|
Hebreeuws, met een mond; dat is, eendrachtiglijk zich tezamen verbindende.
|
|
6) | Gibeon hoorden, |
|
Dit is een grote stad geweest, Joz. 10:2, gelegen in het erfdeel van den stam van Benjamin, en zij was in dezen tijd de hoofdstad der Hevieten, Joh. 11:19; dienvolgens waren de Gibeonieten mede gehorig tot die zeven volken, die God bevolen had uit te roeien, en met welke zij geen verbond mochten maken zonder Gods speciaal consent, Exod. 23:32; Deut. 7:2. Zij is daarna den priester tot een woning gegeven, Joz. 21:17.
|
|
7) | bevlekte schoenen |
|
Anders, gelapte.
|
|
8) | al het brood, |
|
Hebreeuws, al het brood van hun reiskost.
|
|
9) | beschimmeld. |
|
Hebreeuws eigenlijk, gespikkeld, geplekt.
|
|
10) | Gilgal, |
|
Zie Joz. 5:9.
|
|
11) | en tot de mannen van Israël: |
|
Hebreeuws, tot den man Israëls; dat is, tot ieder man onder de Israëlieten. Anders, tot de vorsten, of voornaamste mannen Israëls. Alzo ook onder, Joz. 9:7,14.
|
|
12) | Hevieten: |
|
Dat is, Gibeonieten. Zie onder, Joz. 11:19.
|
|
13) | in het midden van ons, |
|
Dat is, in dit land, hetwelk ons van God gegeven is.
|
|
14) | hoe zullen wij |
|
Dit was den Israëlieten expresselijk verboden; Exod. 23:32; Deut. 7:2.
|
|
15) | Wij zijn uw knechten. |
|
Dat is, wij onderwerpen ons onder uw heerschappij en bevel, en zijn gewillig aan te nemen de conditie, die het u believen zal ons te geven, al ware het ook dat gij ons tot uw knechten wildet maken.
|
|
16) | Uw knechten |
|
Dat is, wij.
|
|
17) | om den Naam des HEEREN, |
|
Dat is, hebbende gehoord de heerlijkheid van den God Israëls en de grote daden, die Hij gedaan heeft.
|
|
18) | beschimmeld; |
|
Gelijk Joz. 9:5.
|
|
19) | de mannen |
|
Dat is, de oversten der Israëlieten, gelijk Joz. 9:15. Anders, zij namen de mannen aan vanwege hun reiskost; oordelende uit hun beschimmelde spijs, dat zij van verre kwamen.
|
|
20) | vraagden |
|
Te weten, door den hogepriester, den efod aanhebbende. Zie Num. 27:21. Zie ook 1 Sam. 23:9.
|
|
21) | den mond des HEEREN niet. |
|
Dat is, den Heere, die beloofd had te antwoorden van het verzoendeksel; Exod. 25:22.
|
|
22) | zwoeren hun. |
|
Dat is, zij bevestigden met een eed hetgeen Jozua hun beloofd had, te weten dat zij levend blijven zouden.
|
|
23) | Chefira, |
|
Chefira was een stad in het erfdeel van den stam van Benjamin. Zie Joz. 18:26.
|
|
24) | Beeroth, |
|
Deze stad lag ook in den stam van Benjamin; Joz. 18:25.
|
|
25) | daarom murmureerde |
|
Te weten, omdat zij de Gibeonieten niet mochten uitroeien, zowel als de andere natiën der Kanaänieten.
|
|
26) | aantasten. |
|
Te weten vijandelijker wijze; dat is, wij mogen hen niet doden of ten onderbrengen.
|
|
27) | Dit zullen wij hun doen, |
|
Te weten, wat Joz. 9:21 gezegd wordt.
|
|
28) | opdat geen grote toorn |
|
Dat is, dat de HEERE vanwege zulke meinedigheid zich over ons niet vertoorne, en een plaag over ons zende, gelijk naderhand over Saul gekomen is, 2 Sam. 21:1.
|
|
29) | des eeds wil, |
|
Te weten, indien wij denzelven verbraken.
|
|
30) | hen: |
|
Te weten, tot de kinderen Israëls.
|
|
31) | waterputters |
|
Dezen waren de geringsten en verachtsten onder het volk, Deut. 29:11.
|
|
32) | gelijk de oversten |
|
Dat is, gelijk wij gezegd hebben.
|
|
33) | tot hen gezegd hebben. |
|
Te weten, tot de Gibeonieten.
|
|
34) | vervloekt |
|
Versta door dezen vloek, een tijdelijk armen, ellendigen staat, gelijk in het volgende verklaard wordt.
|
|
35) | afgesneden |
|
Dat is, niet ophouden maar altijd in uw geslachten en bij uw nakomelingen slaven blijven.
|
|
36) | huize mijns Gods. |
|
Dat is, in den tabernakel, en daarna in den tempel, ja tot dienst der ganse gemeente, Joz. 9:21.
|
|
37) | zekerlijk |
|
Hebreeuws, te kennen gevende te kennen gegeven was.
|
|
38) | onzes levens zeer |
|
Hebreeuws, onze zielen; dat is, leven, personen. Zie Gen. 12:5.
|
|
39) | in uw hand; |
|
Dat is, in uw macht en geweld; gij moogt met ons doen, en ons zulk een dienst en last opleggen, als het u belieft.
|
|
40) | gaf Jozua hen |
|
Hiervan houdt men, dat zij genoemd zijn nethinim, dat is, gegevenen, overgegevenen.
|
|