1) | de HEERE |
|
Hier geeft de profeet reden waarom God de Babyloniërs door de Meden en Perzen verstoren zou, gelijk Jes. 13: gezegd is; te weten opdat Hij door zulk een middel zijn volk uit de Babylonische gevangenschap verlossen zou.
|
|
2) | over Jakob |
|
Dat is, over de Joden in Babylon gevangen zijnde.
|
|
3) | ontfermen, |
|
Dit is niet alleen te verstaan van een lichamelijke verlossing uit de Babylonische gevangenschap, maar ook van de geestelijke verlossing van het volk Gods door Christus Jezus.
|
|
4) | Hij zal Israël |
|
De Heere.
|
|
5) | nog |
|
Of, verder, voortaan.
|
|
6) | verkiezen, |
|
Dat is, Hij zal zich Israël zijn uitverkoren vol [hetwelk Hij straks Jakob genoemd heeft] nog verder aannemen, metterdaad bewijzende en doende blijken dat Hij Israël heeft uitverkoren tot zijn eigen volk.
|
|
7) | zal hen |
|
Te weten Jakob en Israël, dat is de Joden.
|
|
8) | in hun land |
|
Te weten in het Joodse land, hen verlossende uit de Babylonische gevangenschap.
|
|
9) | de vreemdeling |
|
Te weten enigen uit de heidenen, zelfs uit de Babyloniërs. Dit is ene belofte aangaande de beroeping der heidenen tot Christus, door de predikatie van het heilig Evangelie. Zie Rom. 11.
|
|
10) | de volken |
|
Dit is eerst vervuld als enige volken onder de heidenen den Joden, toen zij naar Jeruzalem weder optogen, alle hulp en dienst bewezen hebben; Ezra 1:6. Daarna, als vele heidenen door de gelovige Joden [door de apostelen, hunne medehelpers en navolgers] tot de gehoorzaamheid des Evangelies en tot de gemeenschap der Christelijke kerk zijn gebracht geworden. Zie boven Jes. 11:14, en onder Jes. 66:20.
|
|
11) | in hun plaats |
|
Of, aan hunne plaats; dat is in hun vaderland.
|
|
12) | het huis Israëls |
|
De Israëlieten zullen de volken zo onder hun gebied hebben, alsof zij hunne dienstboden waren. Doch dit is te verstaan van een vrijwillige dienstbaarheid, daar herkomende, dat de vreemdelingen de religie der Joden, en daarna de Christelijke religie, zouden aannemen.
|
|
13) | in het land |
|
Dat is, in Judea, hetwelk aldus genoemd wordt omdat God dat land ten erve gegeven had en dat Hij zijne rust in den tempel te Jeruzalem genomen had.
|
|
14) | zij zullen |
|
Dit is voltrokken als de heidenen, door de predikatie der apostelen, zich Christus hebben onderworpen. Zie 2 Cor. 10:5,6.
|
|
15) | u de HEERE |
|
O mijn volk van Israël.
|
|
16) | opnemen |
|
Dat is, gebruiken, in den mond nemen, gelijk Ps. 50:16.
|
|
17) | tegen den koning |
|
Of, van, of over.
|
|
18) | Hoe houdt |
|
Alsof men zeide: Hoe is het mogelijk, dat zulk een machtig en zulk een groot koninkrijk in één nacht zo vervallen is? Van hier af tot op Jes. 14:21, worden beschreven de vrolijke woorden van het volk Gods, vanwege den ondergang der Babyloniërs.
|
|
19) | de drijver op? |
|
Dit is, dien tiran, dien wreden heerser.
|
|
20) | de goudene |
|
Versta hier door de goudene de stad Babel, die rijk en prachtig was, harer inwoners klederen en huisraad blinkende van goud en zilver. Zie Dan. 2:3. Anders: gouddorstige, of goudschatterin. Het komt van een Chaldeeuws woord, dat goud betekent. De profeet bespot Babel, de hoofdstad van Chaldea, met een woord uit de Chaldeeuwse spraak genomen.
|
|
21) | den stok |
|
Of, staf. Dat is, die harde en wrede heerschappij der Babyloniërs. Dit is een antwoord op de vraag in Jes. 14:4 te kennen gevende dat God de Babyloniërs vernielen zou, hoe onmogelijk dat het in het oordeel der mensen was.
|
|
22) | met een plaag |
|
Anders: met ene plaag, die niet is af te weren, enz.
|
|
23) | vervolgd, |
|
Te weten van de Perzen en Meden, zonder dat hij het kan weren; ja noch hij noch iemand anders. Anders: werd iemand vervolgd, of verdrukt, hij belette het niet. Versta hierbij, maar hij liet een ieder geweld drijven naar zijn welgevallen.
|
|
24) | aarde |
|
Dat is, de inwoners der aarde; daarom volgt er: zij maken, enz. in het veelvoudig getal.
|
|
25) | rust, |
|
De zin is: Nu de roversche stad en het land van Babel ten ondergebracht en verdelgd zijn, zo is de ganse wereld in rust en vrede.
|
|
26) | Ook verheugen |
|
Dit zijn de woorden van het volk tot den koning te Babel, gebruikende allegorische en poëtische manieren van spreken, die vooreerst aldus kunnen genomen worden: Dat na de vestoring van het Babylonische rijk de bossen en bomen oorzaak zouden hebben om zich te verheugen, dewijl men ze voortaan zo niet afhouwen zou, tot allerlei timmer- en krijgsgereedschappen, gelijk placht te geschieden als dat rijk nog in zijn fleur was. Men kan ook door de dennen en cederen verstaan de koningen en prinsen, welke de koning te Babel had ten ondergebracht.
|
|
27) | daar nederligt, |
|
Of, slaapt, dat is dood zijn.
|
|
28) | afhouwe. |
|
Of, uitroeie.
|
|
29) | De hel |
|
Of, het graf.
|
|
30) | om u |
|
Gelijk men de grote heren en prinsen pleegt te doen.
|
|
31) | als gij kwaamt; |
|
Te weten toen gij, dood zijnde, tot hen in het graf of in de hel kwaamt. Alsof hij zeide: Dewijl gij bij de mensen op de aarde al uw eer en aanzien verloren hebt, zo willen u de doden en die in de hel zijn eer bewijzen. Zie dergelijke oneigene en poëtische manieren van spreken Ezech. 31:16, en Ezech. 32:18 en elders meer.
|
|
32) | zij wekt |
|
Te weten de hel, of het graf.
|
|
33) | de doden op, |
|
Anders: de reuzen. Zie Gen. 14:5; Job 26:5.
|
|
34) | al de bokken |
|
Dat is, prinsen, vorsten, regenten, die bokken genoemd worden, omdat gelijk de viervoetige bokken of rammen voor aan de kudde gaan en sterk zijn, alzo ook de prinsen enz. Zie Jer. 50:8; Dan. 8:5; Zach. 10:3. En versta hier, de prinsen, die in de graven liggen.
|
|
35) | tronen opstaan. |
|
De graven zijn de tronen, bedden en stoelen der dode koningen.
|
|
36) | antwoorden, |
|
Dat is, spreken; zie de aantekening Richt. 18:14.
|
|
37) | Gij zijt ook |
|
Anders: zijt gij ook krank, of zwak geworden? [dat is van uw grote macht beroofd] gelijk wij? dat is zowel als wij; zijt gij ons gelijk geworden? Het is een spotrede met verwondering.
|
|
38) | in de hel |
|
Anders, in het graf.
|
|
39) | nedergestort, |
|
Nedergevaren, nedergestoten, nedergedrukt.
|
|
40) | met |
|
Dat is, met het lieflijk muziekspel, genoegen en pleizier, die gij op aarde placht te hebben. Zie Dan. 3:5,10,15.
|
|
41) | de maden |
|
Alsof hij zeide: Dit zullen uwe tapijten, kostelijke spreien en deksels zijn.
|
|
42) | de wormen |
|
Alsof hij zeide: Dit zullen uwe tapijten, kostelijke spreien en deksels zijn.
|
|
43) | uit den hemel |
|
Of, van den hemel. Door den hemel moet men hier verstaan de koninklijke heerlijkheid, glans en schoonheid.
|
|
44) | o morgenster, |
|
Aldus noemt de profeet den koning te Babel, omdat zijne heerlijkheid hier op aarde was als de glans der morgenster aan den hemel, klaarder schijnende dan enige andere sterren des hemels, alzo dat zij alleen schaduw van zich geeft.
|
|
45) | gij, die de heidenen |
|
Anders: gij zijt verlamd boven andere natiën; dat is, God heeft u harder aangestoten dan enige andere koningen der heidenen.
|
|
46) | Ja, |
|
Hier spreekt de profeet weder in zijn eigen persoon.
|
|
47) | in de hel |
|
Of, in het graf.
|
|
48) | nedergestoten |
|
Te weten van de Perzen en Meden.
|
|
49) | Die u zien zullen, |
|
Te ewten de doden, die alrede begraven zijn.
|
|
50) | zullen u aanschouwen, |
|
Te weten met verwondering. Anders: zullen u nauw bezien.
|
|
51) | zij zullen op u letten, |
|
Als hij zeide: Zij zullen zeer verwonderd staan, twijfelen of gij die trotse koning van Babel zijt.
|
|
52) | die zijn gevangenen |
|
De zin is: Die zo wreed en onverzoenlijk was, dat hij degenen, die hij eens gevankelijk kreeg, nimmermeer losliet.
|
|
53) | zij allen |
|
Dat is zoveel als hunner zijn.
|
|
54) | liggen neder |
|
Dat is, zij zijn in eer gestorven en zijn begraven in de graven, die zij, of hunne voorouders, voor hen en voor hun huisgezin bereid hebben.
|
|
55) | van uw graf, |
|
Dat is, van het graf, in hetwelk gij meent te zullen begraven worden; of, gij zijt verworpen of verstoken, dat gij in geen koninklijk graf met koninklijke eer begraven zijt.
|
|
56) | een gruwelijke scheut, |
|
Dat is, als een vuil, verrot, verachtzaam hout. Anderen nemen dit alzo: Gij zijt een onaardige, kwade spruit; dat is zoon of nakomeling, niet waardig bij zijne voorouders begraven te worden.
|
|
57) | als een kleed |
|
Hetwelk gescheurd en vol gaten is, lelijk en vuil gemaakt met bloed en slijk, dat derhalve van gene waarde is; maar het wordt met het dode lichaam in het graf geworpen.
|
|
58) | met het zwaard |
|
Hebreeuws, de doorstokenen van het zwaard. Anders: beladenen, of toegedekten van het zwaard, die met zwaarden beladen of toegedekt zijn. In onze spraak zeggen wij ook dat iemand met zwaarden, of stokken dapper toegedekt, dat is geslagen en gewond is.
|
|
59) | nederdalen |
|
Dat is, gij zult niet eerlijk, of naar de gemene wijze begraven worden; maar men zal u boven op de aarde laten liggen, en slechts een hoop stenen op u werpen, gelijk men een dood aas met aarde, stenen en drek bedekt.
|
|
60) | in een steenkuil, |
|
Hebreeuws, tot de stenen des kuils.
|
|
61) | bij dezelve |
|
Te weten bij de andere koningen der heidenen, gelijk Jes. 14:18. Dat is, gij zult met zulke eer en pracht niet begraven worden, gelijk zij zijn begraven geweest.
|
|
62) | uw land |
|
Te weten uw eigen land en uw eigen volk.
|
|
63) | uw volk |
|
Te weten uw eigen land en uw eigen volk.
|
|
64) | zaad der |
|
Dat is de kinderen, of het geslacht.
|
|
65) | boosdoeners |
|
Hoedanig geweest is Belsazar en andere voorouders van dezen koning. Of, der boosdoeners; dat is, uw zaad; versta hierbij: maar het zal uitgeroeid worden.
|
|
66) | in der eeuwigheid |
|
Dat is, niet altoos.
|
|
67) | niet genoemd worden. |
|
Dat is, niet gedacht worden, te weten ter ere, of met prijs en roem, maar met verachtzaamheid en met smaad en met oneer.
|
|
68) | Maakt de slachting |
|
Of, bereid. De zin is: Gij Perzen en Meden schikt en bereidt u daartoe, dat gij zijns, te weten des konings van Babels kinderen, of zonen, slacht en doodt. Want God spreekt hier de Perzen en Meden aan, mitsgaders al degenen, die Hij nevens hen wilde gebruiken om den koning en de zijnen te doden en uit te roeien.
|
|
69) | erven, |
|
Of, erfelijk bezitten.
|
|
70) | vervullen |
|
Dat is, zich zo niet vermeerderen en vermenigvuldigen, dat zij steden bouwen, die met mensen vervullen, en hun gebied uitbreiden.
|
|
71) | met steden; |
|
Anders, met vijanden; te weten met vijanden en vervolgers der kerk Gods en van alle vromen.
|
|
72) | tegen hen |
|
Te weten tegen de kinderen van den koning te Babel.
|
|
73) | en het overblijfsel, |
|
Dat is, de overgeblevenen.
|
|
74) | den zoon |
|
Anders: zo den zoon als den neef.
|
|
75) | stellen |
|
Te weten de stad Babel.
|
|
76) | tot een erve |
|
Anders: tot een erfelijke bezitting.
|
|
77) | der nachtuilen, |
|
Anders: der ijzeren varkens; of zwijnegels; anders putoors; anders bevers; anders poelarenden. De profeet wil zeggen dat Babel zo woest liggen zal, dat er niets dan wilde wrede beesten wonen zullen.
|
|
78) | Indien niet, |
|
Anders: Zekerlijk, het zal geschieden, enz. Het is ene manier van eedzweren; zie Ps. 89:36.
|
|
79) | beraadslaagd heb, |
|
Of, in [mijn] raad besloten heb.
|
|
80) | Assur |
|
Dat is, de Assyriërs, onder Sanherib. Anderen verstaan hier de Babyloniërs, die hier aldus genoemd worden omdat zij toen bezaten hetgeen eertijds de Assyriërs bezeten hadden, dezen onder hunne gehoorzaamheid gebracht hebbende; zie dergelijke manier van spreken Ezra 6:22.
|
|
81) | in Mijn land |
|
Te weten in het Joodse land, voor Libna, of op den tocht naar Jeruzalem; 2 Kon. 19:8,35.
|
|
82) | Mijn bergen |
|
Dat is, op de bergen, die in het Joodse land, hetwelk Gods land was, liggen. Zie Ps. 125:2.
|
|
83) | opdat |
|
Anders: dan zal zijn juk van hen afwijken.
|
|
84) | zijn juk |
|
Te weten het juk van den koning van Assyrië; dat is, de dienstbaarheid waarmede hij de Joden drukt, hen dwingende hem schatting te geven.
|
|
85) | van hen afwijke, |
|
Te weten van de Joden, die daar te lande woonden.
|
|
86) | zijn last |
|
Te weten van den koning van Assyrië.
|
|
87) | hun schouder |
|
Te weten van mijn volk.
|
|
88) | beraadslaagd is |
|
Te weten van den Heere.
|
|
89) | over dat ganse land; |
|
Te weten over het land van Babylonië en deszelfs onderzaten of inwoners.
|
|
90) | over alle volken. |
|
Te weten over al de volken, behorende onder de monarchie van den koning van Babel, die schier over alle volken en natiën heerste.
|
|
91) | breken? |
|
Of, vernietigen.
|
|
92) | keren? |
|
Of, afwenden.
|
|
93) | |
|
Enigen eindigen hier Jes. 14: en zij maken een bijzonder hoofdstuk van de naastvolgende vijf verzen.
|
|
|
|
94) | geschiedde |
|
Dat is, werd geopenbaard, te weten aan den profeet Jesaja, in een goddelijk gezicht.
|
|
95) | last. |
|
Dat is, voorzegging der straf, die over de Filistijnen komen zou. Zie Jes. 13:1.
|
|
96) | de roede |
|
Versta hier door de roede of staf den koning Uzzia, 2 Kron. 26:6, die den Filistijn als een slang gestoken en bezeerd heeft. De zin is: Verheugt u daarin niet, dat gij meent vrij te zijn vanwege den dood van den koning Uzzia, want uit hem zal een andere koning, [te weten, Hizkia] voortkomen, die u nog harder plagen zal.
|
|
97) | die u sloeg, |
|
Anders: desgenen die u sloeg.
|
|
98) | een basilisk |
|
Versta, den koning Hizkia, Achaz zoon, die zich tegen de Filistijnen zou stellen, als een basilisk hen meer beschadigende dan zijn grootvader Uzzia gedaan had. Zie 2 Kon. 18:8.
|
|
99) | haar |
|
Te weten dier slang.
|
|
100) | vrucht |
|
Te weten de koning Hizkia, die uit Uzzia gesproten is.
|
|
101) | een vurige vliegende draak |
|
Dusdanige slangen of serpenten worden er gevonden in Egypte, Lybië en elders. Zie de aantekening Num. 21:6.
|
|
102) | de eerstgeborenen |
|
Dat is, de voornaamsten onder de geringen; dat is de allerarmsten of geringsten, namelijk in het koninkrijk Juda. Zie Job 18:13. Of versta hier door de eerstgeborenen der armen de Joden in het algemeen, die een tijdlang de ellendigsten onder de ellendigen geweest zijn. Dezen zullen ten tijde van den koning Hizkia zeker wonen en welvaren. Dit wordt te kennen gegeven door het woord weiden, gelijk Jes. 5:17.
|
|
103) | zullen zeker |
|
Te weten, gelijk het vee doet, als het genoeg geweid en zich zat gegeten heeft.
|
|
104) | uw wortel |
|
De zin is: O gij Filistijnen, Ik zal u tot den wortel toe door den honger verdelgen, zo de ouden als de jongen, burgers en boeren.
|
|
105) | hij ombrengen. |
|
Te weten, die basilisk, de koning Hizkia. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 18:8.
|
|
106) | gij poort, |
|
Versta hier door de poort de regenten en voornaamsten der Filistijnen, die in de stadspoorten samenkwamen.
|
|
107) | gij stad! |
|
Dat is, gij steden; te weten in het land der Filistijnen gelegen.
|
|
108) | gesmolten, |
|
Te weten, van schrik en vrees.
|
|
109) | van het noorden |
|
Dat is, uit Judea, hetwelk tegen het noorden van de Filistijnen gelegen is.
|
|
110) | een rook, |
|
Dat is, een krijgsheir, hetwelk doorbijten en doordringen zal als de rook; te weten Hizkia met zijn leger.
|
|
111) | daar is geen eenzame |
|
De zin is: Daar zal zich niemand verwijderen, maar de Joden zullen u eendrachtig en met hopen aanvallen en overvallen; zij zullen gelijkelijk gereed zijn om u te overvallen.
|
|
|
|
112) | in zijn samenkomsten. |
|
Dat is, in zijn heirleger. Anders: in zijn bestemde tijden; dat is, als die dag, dien de Heere bestemt, zal gekomen zijn, om voort te trekken.
|
|
113) | den boden |
|
Of, gezanten, of ambassadeurs; en versta hier de ambassadeurs der Filistijnen, die begeren zouden dat Hizkia zou willen aflaten van hun te bekrijgen; of om te bespreken het recht dat zij voorgaven over het land van Juda te hebben; of wat recht Hizkia op hen had.
|
|
114) | Dat de HEERE |
|
Dat is het antwoord op de vraag.
|
|
115) | Sion |
|
Zie Ps. 87:1,5, en Ps. 102:17.
|
|
116) | opdat de bedrukten |
|
Hij wil zeggen dat God het land van Juda zijn volk tot een erfdeel gegeven heeft, en dat Hij het door zijne kracht daarin wel zal weten te handhaven en te beschermen.
|
|