1)Zo zullen al de mannen zijn,
Dat is, zo zal het hun gaan.
 
2)niemand hebben,
Hebreeuws, geen overige noch ontkomene hebben. Versta, behalve enige weinigen, Jer. 44:14,28.
 
3)van het zwaard,
Of, vanwege. Hebreeuws, van het aangezicht des kwaads.
 
4)vervloeking,
Of, zwering, dat men iemand met eedzweren vervloekende, uw voorbeeld daartoe gebruiken zal, wensende dat het hem alzo moge gaan als het u gegaan is. Vergelijk boven Jer. 29:22, en onder Jer. 44:12, en Jes. 65:15.
 
5)deze plaats niet meer zien.
Het Joodse land.
 
6)tegen ulieden gesproken,
Of, over, van ulieden.
 
7)weet zekerlijk,
Hebreeuws, wetende zult gij weten.
 
8)tegen u betuigd heb.
Of, onder u; dat is, dat ik u ernstiglijk als voor den Heere vermaand en gewaarschuwd heb, (waarvan) God en gij zelf getuigen zult zijn. Ik betuig mijn plicht gedaan te hebben.
 
9)uw zielen verleid;
Dat is, gij hebt uzelven bedrogen, menende door uwe huichelarij God te buigen naar uwen zin. Anders: gij hebt [mij] verleid, of doen dolen tegen uwe zielen; dat is, tot uw eigen verderf; of door [hetgeen in] uwe zielen [was], dat is, anders tot mij sprekende dan uwe harten dachten te doen, handelende als huichelaars tegen mij.
 
10)noch naar al hetgeen,
Of, noch iets van hetgeen waarom Hij, enz. Nu hadden zij, boven Jer. 42:5, het tegendeel met een sterken eed beloofd.
 
11)zekerlijk,
Hebreeuws, wetende zult gij weten.