1) | ging uit met |
|
Dat is, ging voort heen. Want dat Hij uit het huis en de stad al gegaan was, schijnt te blijken uit Joh. 14:31. Zie Joh. 18:4.
|
|
2) | Kedron, waar |
|
Dit was ene beek, vlietende door een donkere vallei tussen de stad Jeruzalem en den Olijfberg. Waarvan ook vermeld wordt 2 Sam. 15:23; 2 Kon. 23:6,12; Jer. 31:40, en elders.
|
|
3) | vergaderd was |
|
Namelijk derwaarts tegen den nacht met Zijne discipelen uit de stad Jeruzalem vertrekkende; Luk. 21:37, waar Hij ook somwijlen Zijne discipelen in het bijzonder onderwees; Matth. 24:3.
|
|
4) | de bende |
|
Namelijk die van des keizers wege voor den tempel plachten de wacht te houden, en ten dienste van de overpriesters dikwijls gebruikt te worden. Zie Matth. 27:65.
|
|
5) | van de overpriesters |
|
Grieks uit.
|
|
6) | fakkelen, en |
|
Grieks Lampades; hetwelk ook lampen, die met olie plegen voorzien te worden, betekent; Matth. 25:1, enz.
|
|
7) | ging uit, en |
|
Namelijk van de plaats des hofs, waar Hij was, hun tegemoet, om te tonen dat Hij zich gewilliglijk overgaf in den dood.
|
|
8) | vielen ter aarde. |
|
Namelijk door Zijn goddelijke kracht nedergeslagen zijnde, om te tonen dat Hij aan hunne handen lichtelijk had kunnen ontkomen, indien Hij gewild had.
|
|
9) | wederom: |
|
Namelijk nadat zij weder opgestaan waren.
|
|
10) | Opdat het woord |
|
Namelijk heeft Hij dit gezegd, of is dit geschied.
|
|
11) | dat Hij gezegd had: |
|
Namelijk Christus, Joh. 17:12, alwaar Hij spreekt van hunne bewaring ter zaligheid. Doch Johannes spreekt hier van hunne bewaring in dit leven, alzo hetzelve voor dien tijd ook tot hunne zaligheid bevorderlijk, en enigszins nodig was om de zwakheid van hun geloof. Zie dergelijke toepassing Matth. 8:17.
|
|
12) | hebbende een zwaard, |
|
Namelijk gelijk de reizende lieden somwijlen zwaarden plachten mede te dragen tegen de straatschenders en andere gewone geweldigers; hetwelk in zichzelven niet ongeoorloofd is, als men blijft binnen de palen van nodige bescherming. Doch Petrus heeft hier zijn zwaard misbruikt tegen degenen, die van de overheid gezonden waren; waarom hij ook daarover van Christus bestraft wordt. Zie hiervan ook Luk. 22:38.
|
|
13) | af. En de |
|
Doch Christus heelde het wederom; Luk. 22:51.
|
|
14) | Steek uw zwaard |
|
Grieks werp; dat is, steek haastelijk. Zie hiervan de reden Matth. 26:52.
|
|
15) | Den drinkbeker, |
|
Dat is, dat bitter lijden, hetwelk mij de Vader opgelegd heeft, zal Ik dat niet lijden? Zie Matth. 20:22.
|
|
16) | der Joden namen |
|
Dat is, de overste der Joden. Zie Joh. 18:3.
|
|
17) | eerst tot Annas; |
|
En daarna tot Kajafas, gelijk blijkt Joh. 18:24. Zodat hetgeen hierna in den tekst volgt, niet in het huis van Annas, maar van Kajafas geschied is.
|
|
18) | volgde Jezus, |
|
Namelijk van verre, naar het huis van Kajafas; Matth. 26:58.
|
|
19) | een ander discipel. |
|
Sommigen menen dat deze discipel Johannes zelf geweest is. Doch dit is niet zeker.
|
|
20) | zaal. |
|
Of, paleis.
|
|
21) | sprak met de |
|
Of, zeide tot de deurwaarster; namelijk dat zij hem zou willen inlaten.
|
|
22) | zeide tot Petrus: |
|
Namelijk als zij Hem daarna bij het vuur zag staan; Luk. 22:56.
|
|
23) | de dienaars stonden, |
|
Dezen schijnen geweest te zijn de dienaars van het gericht of van den Raad der Joden.
|
|
24) | koud was, en |
|
Grieks koude.
|
|
25) | van Zijn discipelen, |
|
Dat is, wie zij waren, hoeveel, en waartoe Hij discipelen vergaderde; of het niet was om oproer en aanhang te maken.
|
|
26) | leer. |
|
Namelijk of die niet verschilde van de leer van Mozes, of der Farizeën.
|
|
27) | tot de wereld; |
|
Dat is, tot de menigte van al het volk.
|
|
28) | van alle plaatsen |
|
Anderen lezen allen tijd, en somwijlen alle.
|
|
29) | in het verborgen |
|
Namelijk gelijk plachten te doen die oproer willen maken, of het volk met valse leer verleiden.
|
|
30) | een kinnebakslag, |
|
Of, enen slag met een stok, of roede.
|
|
31) | betuig van |
|
Dat is, bewijs waarin Ik kwalijk gesproken heb.
|
|
32) | gezonden tot |
|
Zie hiervoren Joh. 18:13.
|
|
33) | Zij zeiden dan |
|
Namelijk die daar tegenwoordig waren; hetwelk van ene dienstmaagd eerst is begonnen, Joh. 18:17, en daarna van enige anderen mede geschied is. Zie Mark. 14:69.
|
|
34) | kraaide de haan. |
|
Namelijk voor de tweede maal, tegen het aankomen des dageraads; Mark. 14:72.
|
|
35) | van Kajafas in |
|
Dat is, van het huis van Kajafas.
|
|
36) | rechthuis. |
|
Grieks Praitorion; hetwelk was de woonplaats van den stadhouder Pilatus, waar hij ook het gericht hield.
|
|
37) | 's morgens vroeg; |
|
Of, morgenstond.
|
|
38) | verontreinigd |
|
Namelijk naar hun algemeen gevoelen, Hand. 10:28, en Hand. 11:3; want anderszins leest men niet, dat het in de wet verboden is in eens heidens huis te gaan.
|
|
39) | pascha eten mochten. |
|
Dat is, het paaslam, hetwelk zij dien aanstaanden avond eerst zouden slachten en eten, en dat van de onreinen niet mocht gegeten worden; Num. 9:10. De reden hiervan zie de aantekeningen Matth. 26:20.
|
|
40) | uit, en zeide: |
|
Namelijk buiten het rechthuis, om hun te gelieven.
|
|
41) | niet geoorloofd |
|
Namelijk òf om niet onrein en alzo onbekwaam te worden om het pascha te eten; òf veel meer omdat hun de macht was ontnomen van de Romeinen, om iemand met den dood te straffen, zonder toestemming van den Romeinsen stadhouder.
|
|
42) | gezegd had, |
|
Namelijk Matth. 20:19, en elders; te weten dat Hij den heidenen zou overgeleverd worden en van hen gegeseld en gekruisigd worden; met welke soort van dood de Romeinen plachten te straffen degenen, die zodanige misdaden begaan hadden, waar Christus mede beschuldigd werd, namelijk van zich tot koning op te werpen en oproer te maken.
|
|
43) | van uzelven, |
|
Namelijk om van mij nader onderricht te worden.
|
|
44) | anderen van |
|
Namelijk om mij daarmede bij u te beschuldigen.
|
|
45) | een Jood? |
|
Namelijk dat ik, gelijk de Joden, begerig zou zijn om te weten wat van den Koning of Messias is, dien de Joden verwachten.
|
|
46) | van deze wereld. |
|
Grieks uit; dat is, Ik ben wel de beloofde Koning der Joden, maar dat strekt niet tot nadeel van de heerschappij des Romeinsen keizers, alzo mijn koninkrijk niet bestaat in een wereldse, maar in een geestelijke macht en regering.
|
|
47) | van hier. |
|
Dat is, gelijk der wereldse koningen heerschappij hier op aarde is.
|
|
48) | Zijt Gij dan |
|
Of, zijt gij dan niet een koning? of, zo zijt gij dan een koning?
|
|
49) | Gij zegt, dat |
|
Van deze manier van spreken zie de aantekeningen Matth. 26:25.
|
|
50) | getuigenis |
|
Dat is, vrijmoedig belijd en leer.
|
|
51) | die uit de waarheid |
|
Dat is, die door het woord der waarheid wedergeboren is, en dienvolgens de zaligmakende waarheid liefheeft.
|
|
52) | hoort Mijn stem. |
|
Namelijk gaarne, en alzo dat hij die aanneemt en gelooft.
|
|
53) | Wat is waarheid? |
|
Aldus spreekt hij, niet om van Christus onderwezen te zijn, maar als Christus' woorden met verachting verwerpende.
|
|
54) | uit tot de Joden, |
|
Namelijk uit het rechthuis, waar hij wederom ingegaan was, om Christus te ondervragen.
|
|
55) | schuld in Hem. |
|
Grieks zaak, of oorzaak; die Hem des doods zou schuldig maken.
|
|
56) | moordenaar. |
|
Of, straatschender en oproermaker; Luk. 23:25.
|
|