1) | niet leven, |
|
Te weten, niet eeuwiglijk, maar eindelijk doodt Hij hem, òf hier, òf hierna. Anders, Hij bewaart het leven des goddelozen niet.
|
|
2) | schikt Hij. |
|
Hebreeuws, geeft.
|
|
3) | zijn zij |
|
Te weten, de rechtvaardigen. De zin is, dat zij eindelijk zeer hoog verheven worden; hetwelk voornamelijk vervuld wordt in het toekomende leven. Vergelijk 1 Sam. 2:8; Ps. 113:7. Anders, met de koningen is Hij [te weten God] bij den troon, opdat Hij hen daar zette, enz.
|
|
4) | in boeien, |
|
Zo worden genaamd de kastijdingen, die God den vromen toezendt, uit oorzaak van hun zonden, om hen tot leedwezen en betering te brengen. Zie boven, Job 13:27; onder, Job 36:13, en Job 42:10; Ps. 107:10.
|
|
5) | der ellende; |
|
Dat is, die hun ellende toebrengen.
|
|
6) | werk |
|
Dat is, hun kwaad leven, waardoor zij de straffen Gods over zich gebracht hebben, gelijk het volgende woord verklaart.
|
|
7) | te kennen, |
|
Te weten, door die ellende en kastijding.
|
|
8) | omdat zij |
|
Dat is, omdat zij zeer groot en vele geworden zijn.
|
|
9) | openbaart |
|
Dat is, Hij opent hun verstand, onderwijst en bekeert hen. Alzo onder, Job 36:15; zie boven, Job 33:16.
|
|
10) | zegt, |
|
Dat is, beveelt en vermaant; alzo boven, Job 9:7; zie ook 2 Kron. 29:24.
|
|
11) | goede, |
|
Vergelijk boven, de aantekening Job 21:25.
|
|
12) | liefelijkheden. |
|
Dat is, in welvaren des geestes en des lichaams. Zie Ps. 36:8,9.
|
|
13) | zo vergaan |
|
Zie boven, Job 33:18.
|
|
|
|
14) | zonder kennis. |
|
Dat is, zonder geloof en boetvaardigheid.
|
|
15) | die |
|
Dat is, die onzuiver, onheilig en vals van geest zijn, en niet zijn die zij schijnen; Matth. 23:27,28; Luk. 16:15.
|
|
16) | leggen |
|
Dat is, vergaderen een schat van Gods wraak, Rom. 2:5. Het woord toorn alleen gesteld, betekent zeer dikwijls den toorn Gods. Zie 2 Kron. 28:13.
|
|
17) | roepen niet, |
|
Dat is, zij bidden God niet om zijn genade en hulp. Roepen voor ernstig en vurig bidden, Exod. 14:10,15; Neh. 9:9; Ps. 22:3, enz.
|
|
18) | Hij hen |
|
Dat is, als hen God gestraft heeft. Vergelijk boven, de aantekening Job 36:8.
|
|
19) | Hun ziel |
|
Dat is, hun leven zal in de eerste jaren eindigen.
|
|
20) | schandjongens. |
|
Versta, onder een soort van gruwelijke zondaren alle anderen; zie van deze zondaren Deut. 23:17, en de aantekening.
|
|
21) | Hij zal |
|
Te weten, God.
|
|
22) | zal Hij het |
|
Dat is, Hij zal hen onderwijzen en vermanen tot hun schuldigen plicht, gelijk boven, Job 36:10.
|
|
23) | mond des angstes |
|
Dat is, het geweld der benauwdheid; want gelijk de wilde dieren met hun muil verslinden, alzo verteert het geweld van den druk den mens.
|
|
24) | ruimte, |
|
Dat is, in een vrije en open plaats, waar hij onbenauwd en naar zijn wens zou geweest zijn. Alzo Ps. 18:20.
|
|
25) | geen benauwing |
|
Dat is, geen zwarigheid, noch druk, die den mens benauwt.
|
|
26) | het gerecht |
|
Anders, uw tafel zou gerust geweest zijn, vol vettigheid.
|
|
27) | vettigheid |
|
Dat is, overvloed en lieflijke spijs.
|
|
28) | gericht |
|
Dat is, de maat uwer zonde, met kwaad en onbedacht spreken; hetwelk straf verdient. Vergelijk boven, Job 34:8. Recht wordt hier genomen voor de rechtvaardige straf, en deze voor de zonde, die rechtvaardiglijk gestraft moet zijn.
|
|
29) | houden u vast. |
|
Te weten, dat gij aan de straf schuldig zijt. Anders, zouden het recht en het gericht [dat] ondersteunen? Dat is, voorstaan?
|
|
30) | grimmigheid is, |
|
Namelijk, bij God, dewijl Hij rechtvaardig is.
|
|
31) | een klop |
|
Dat is, met een zeer zware plaag, die u gans tenonder brengt. Anders, met samenklapping [der handen].
|
|
32) | daar niet |
|
Te weten, van de rechtvaardige straf Gods.
|
|
|
|
33) | dat gij |
|
Anders, niet het goud [zelf], noch enige versterkingen van kracht; te weten, zal Hij achten.
|
|
34) | versterkingen |
|
Versta, al hetgeen men zou mogen toebrengen om zich te wapenen en sterken tegen Gods gramschap, en de verdiende straffen te ontgaan.
|
|
35) | Haak niet |
|
Dat is, zijt niet begerig om zeer zorgvuldig te onderzoeken de oorzaak van Gods oordeel, waardoor Hij somtijds in één nacht gehele volken uitroeit, de goeden met de kwaden. Versta daarbij, dat Job ook niet curieuslijk moest onderzoeken waarom hij in een weinig tijds uit zijn welvaren geworpen was. Sommigen verstaan door den nacht den tijdelijken dood, en dat Job vermaand wordt daarnaar niet te verlangen, alzo de goddelozen door denzelven doorgaan tot den eeuwigen dood.
|
|
36) | nacht, |
|
Van welken Elihu gesproken had, boven, Job 34:20.
|
|
37) | opgenomen |
|
Dat is, uitgeroeid, verdelgd worden, omkomen, vergaan. Het Hebreeuwse woord is zo genomen Ps. 102:25.
|
|
38) | ongerechtigheid; |
|
Of, ijdelheid, waardoor gij God over zijn oordelen beschuldigen zoudt.
|
|
39) | overmits |
|
Dat is, dewijl gij deze ongerechtigheid reeds aangenomen hebt, gelijk het schijnt uit dezen uw handel en de redenen, die van u gekomen zijn.
|
|
40) | ellende. |
|
Te weten, die u alsnu toegezonden is van God. Anders, verkoren hebt meer dan de ellende? dat is, meer dan de lijdzaamheid, die gij in uw ellende behoordet te hebben.
|
|
41) | verhoogt |
|
Te weten, de ellendigen; dat is, verlos hen uit hun nood. Verhogen voor verlossen, Ps. 9:14, en Ps. 18:49. Anders, God verhoogt zich; te weten, in de ganse regering der wereld, vertonende alleszins daarin zijn wonderbare wijsheid, almogendheid en hoge oordelen.
|
|
42) | gelijk Hij? |
|
Versta, niemand; en daarom kan Hem ook niemand leren hoe Hij de wereld regeren moet; hetwelk gij, o Job, schijnt te willen doen, als gij tegen zijn regering klachtig valt.
|
|
43) | gesteld |
|
Dat is, Hem voorgeschreven wat Hij doen moet, de wijze hoe Hij werken en regeren moet.
|
|
44) | groot maakt, |
|
Te weten, met dat te prijzen, inplaats van iets daarin te berispen.
|
|
45) | aanschouwen. |
|
Te weten, met verwondering.
|
|
46) | Alle mensen |
|
Te weten, die enig verstand hebben en dat wel gebruiken.
|
|
47) | van verre. |
|
Dat is, niet volkomenlijk, zulks dat hij het werk en de redenen daarvan maar ten dele begrijpen kan.
|
|
48) | groot, |
|
Te weten, in wezen, eigenschappen en werken; doch hier wordt voornamelijk van zijne werken gesproken.
|
|
49) | wij begrijpen |
|
Voornamelijk in dit leven, waar onze kennis maar stuksgewijs is; 1 Cor. 13:10,12. Hebreeuws, wij weten het niet.
|
|
50) | onderzoeking |
|
Te weten, waardoor zijn eeuwigheid en oneindelijkheid van ons zou kunnen uitgevonden en begrepen worden.
|
|
51) | Want Hij |
|
Door enige exempelen van Gods werken bewijst hij zijn grote wijsheid en kracht.
|
|
52) | der wateren op, |
|
Te weten, die hier beneden zijn en voornamelijk in de zee. Deze trekt God opwaarts, door de dampen daaruit rijzende, in de lucht, alwaar zij ineen klonteren en wolken worden; zie Gen. 2:6.
|
|
53) | na zijn damp |
|
Dat is, na Gods damp; te weten, nadat God van die dampen, die Hij uit de wateren in de lucht opgetrokken had, wolken gemaakt heeft. Of, nadat de damp is, die God uit de wateren heeft opgetrokken om in wolken veranderd te worden.
|
|
54) | Welke |
|
Te weten, regen.
|
|
55) | uitbreidingen |
|
Dat is, hoe ver en wijd, en over welke plaatsen zij zich uitspannen, als zij den regen uitstorten.
|
|
56) | Zijner hutte? |
|
Te weten, der hut Gods. Versta daarmede de wolken, die Gods hut worden genaamd, Ps. 18:12, omdat Hij daarin schijnt te wonen als Hij daardoor werkt met deuningen en ruischingen, dat is, door winden en donder. De wolken worden ook om gelijke oorzaak God wagen geheten; Ps. 104:3.
|
|
57) | Hij breidt |
|
Namelijk God.
|
|
58) | hem Zijn |
|
Te weten, den mens. Anders, over die; te weten, wolk.
|
|
59) | licht uit, |
|
Versta het weerlicht, hetwelk God doet voortbreken en schieten uit de wolken. Alzo onder, Job 37:3,15. Sommigen zetten het woord licht hier over, regen. Alzo onder, Job 37:11.
|
|
60) | wortelen |
|
Dat is, de gronden der zee, tot welke God het weerlicht doet doorschijnen, dat zij daarmede schijnen bedekt te wezen.
|
|
61) | daardoor |
|
Dat is, door de wolken, den regen, donder, bliksem en andere zaken, die in de lucht geschieden, voert Hij straffen uit en bewijst ook weldaden.
|
|
62) | handen |
|
Versta, de wolken, die bij vlakke en open handen vergeleken worden, omdat zij eerst in een klaren hemel opkomende, zowat somtijds de gelijkenis hebben van een uitgebreide hand. Vergelijk 1 Kon. 18:44.
|
|
63) | Hij |
|
Namelijk, God.
|
|
64) | licht, |
|
Te weten, der zon. Vergelijk boven, Job 17:12. Anderen verstaan, het weerlicht.
|
|
65) | doet aan |
|
Dat is, verbiedt het licht der zon niet te schijnen; dat is, God ordineert en maakt dat de zon voor een tijd haar licht niet geve. Het Hebreeuwse woord isin de constructie of samenstelling, die hier is genomen voor verbieden, dat is gebieden, dat enige zaak niet geschiede; Gen. 2:16, en Gen. 28:6; Jes. 5:6.
|
|
66) | dengene, |
|
Versta de wolk, die, tussen het lichaam der zon en ons gezicht komende, ons het schijnsel der zon beneemt. Anderen vertalen Job 36:32 aldus: Hij verbergt de vlam [te weten, des bliksems], in de palmen zijner handen, en gebiedt die wat haar moet bejegenen, te weten, om te slaan en te beschadigen.
|
|
67) | Daarvan |
|
Te weten, van den regen, waarvan gesproken is boven, Job 36:27, en waarvan ook hier voornamelijk gehandeld wordt.
|
|
68) | verkondigt |
|
Dat is, geeft een voorteken.
|
|
69) | Zijn geklater, |
|
Dat is, Gods donder, dien Hij dikwijls laat horen als er een grote regen voorhanden is.
|
|
70) | het vee; |
|
Als in hetwelk enige voortekenen gevonden worden van het aanstaande weder.
|
|
71) | van den opgaanden damp. |
|
Te weten, doet het vee verkondiging, of geeft voortekenen.
|
|
|
|