1) | zuiden, |
|
Dat is, naar het zuidelijke gedeelte van Kanaän.
|
|
2) | zeer rijk |
|
Hebr. zeer zwaar. Aldus gevoelde Abram de waarheid van de goddelijke belofte. Hij meende slechts den honger te ontgaan, en hij werd nog daarenboven zo verrijkt.
|
|
3) | volgens zijne reizen, |
|
Dat is, volgende de wegen en plaatsen, door welke hij tevoren naar Egypte gereisd was; zie boven Gen. 12:9, of, hij reisde zoals het vervoeren van zijn goederen en het voortgaan van zijn beesten dat lijden konden.
|
|
|
|
4) | Beth-el |
|
Zie boven #Gen. 12:8.
|
|
5) | in het begin |
|
Zie boven Gen. 12:6,8.
|
|
6) | Ai. |
|
Zie boven Gen. 12:8.
|
|
7) | den naam des HEEREN |
|
Verg. boven Gen. 4:26.
|
|
8) | droeg |
|
Dat is, kon hen niet dragen.
|
|
9) | En er was twist |
|
Zie hoofdstuk Gen. 21:26, waar van gelijken twist gesproken wordt.
|
|
10) | woonden |
|
Dewijl de oude ingezetenen niet veel plaats in een gedeelte van het land voor de vreemden overlieten, zo konden Abram en Lot, die zeer machtig in vee waren, en daarom bij de inwoners buiten twijfel benijd waren, niet wel tezamen in één oord hun behoeften aan weiden vinden; waaruit niet alleen twist onder de herders van Abram en Lot gerezen is, maar ook zwarigheid van de Kanaänieten hun overkomen kon. Zie onder Gen. 21:25, en Gen. 26:15,20,21.
|
|
11) | want wij zijn mannen broeders. |
|
Wij zijn mannen broeders, niet alleen naar het vlees, want ik ben uw oom, en gij zijt mijn neef, maar ook naar den geest, want wij dienen één God, en zouden met onzen twist de ingezetenen ergeren en onzen godsdienst schande aandoen.
|
|
12) | Is niet het ganse land |
|
Zulk een manier van vragen betekent een grote verzekering; alzo onder Gen. 20:5; Exod. 14:12; Richt. 4:6.
|
|
13) | voor uw aangezicht? |
|
Dat is, voor u open, om door u gebruikt te mogen worden. Zie gelijke manier van spreken, onder Gen. 20:15, en Gen. 34:10,21, Gen. 47:6.
|
|
14) | kiest, |
|
Dit woord is hier ingevoegd uit het volgende vs. 11.
|
|
15) | Jordaan, |
|
Dit is de naam van een rivier, bevochtigende het land Kanaän, en spruitende uit twee fonteinen aan het gebergte Libanon, welke genaamd worden Jor en Dan.
|
|
16) | hof |
|
Hiermede wordt verstaan de hof Eden, dien God geplant had, of de hof des Heeren, dat is, een uitermate schone hof; gelijk het leger Gods, 1 Kron. 12:22. Gods bergen, Ps. 36:7. De cederen Gods, Ps. 80:11. De worstelingen Gods, onder Gen. 30:8. Dat is, zeer grote. Het woord God /bt hier uitnemendheid.
|
|
17) | als Egypteland, |
|
Zie Ezech. 31, waar een vergelijking gemaakt wordt tussen de vruchtbaarheid van Egypte en Assyrië.
|
|
18) | Zoar. |
|
Hebr. Tsohar, een stad gelegen omtrent Sodom en Gomorra, welke dezen naam heeft gekregen toen Lot daarin vluchtte; onder Gen. 19:23; zijnde tevoren genaamd Bela; onder Gen. 14:2.
|
|
19) | de een van de ander. |
|
Hebr. de man van zijn broeder.
|
|
|
|
20) | zondaars |
|
Hebr. Zondaars tegen den Heere zeer. Niettegenstaande de grote boosheid der Sodomieten en andere omliggende volken, verkoos Lot deze landstreek, vanwege haar schoonheid. Anders, voor den Heere. Verg. boven Gen. 6:11, en Gen. 10:9.
|
|
21) | En de HEERE zeide |
|
God troost Abram over het vertrek van zijn neef, en de verkiezing der schone landstreek.
|
|
22) | westwaarts. |
|
Hebr. naar de zee, boven Gen. 12:8.
|
|
23) | Al dit land, dat gij ziet, |
|
Niet wat hij toen gans zag, maar wat hem gans beloofd werd.
|
|
24) | zal Ik |
|
Wel tot een aardse herberg voor uw vleselijk zaad, maar ook tot een teken van het hemelse vaderland voor uw geestelijk zaad. Verg. Hebr. 11:9,10,14,15,16.
|
|
25) | u geven, |
|
Te weten, u het recht tot het aardse Kanaän, en uw zaad naar het vlees te zijner tijd de dadelijke bezitting; daarna u en uw geestelijk zaad, hier het recht tot het hemelse Kanaän en hierna de eeuwige bezitting daarvan; alles uit genade.
|
|
26) | tot in eeuwigheid. |
|
Dat is, een langen tijd, te weten, totdat de Messias, het zaad der zegening, uit uw vlees geboren zijnde, het werk der verlossing op aarde zal volbracht hebben. Het /hw wordt in andere betekenissen dikwijls genomen voor den gansen tijd der wet. Zie onder Gen. 17:13, en Gen. 48:4; Ps. 132:4. Of, eigenlijk in eeuwigheid, ten aanzien van het geestelijke Kanaän en het geestelijke zaad.
|
|
27) | zaad |
|
Abrams zaad en het stof der aarde worden vergeleken met elkander, ten aanzien niet van een gelijk getal, maar van een grote menigte, die bij de mensen ontelbaar is; zie dergelijke manier van spreken, onder Gen. 15:5, en Gen. 22:17, en Gen. 32:12.
|
|
28) | sloeg tenten op, |
|
Dat is, in het reizen en vertrekken sloeg hij hier en daar zijn tenten op.
|
|
29) | eikenbossen |
|
Anders, in de effen velden.
|
|
30) | Mamre, |
|
Deze Mamre was een Amorieter, wonende bij Hebron. Zie onder Gen. 14:13,24, en hij is te onderscheiden van More, boven Gen. 12:6.
|
|
31) | bij Hebron zijn; |
|
Of, die te Hebron is; welke stad in dezen tijd was genoemd Kiriath-Arba, of de stad Arba, maar naderhand Hebron. Zie onder Gen. 23:2, en Gen. 35:27; Num. 13:22; Joz. 14:15; 2 Sam. 5:5.
|
|