1)os of klein vee
Dat is, groot vee.
 
2)afgedreven,
Te weten, van den weg, of van de kudde, en dienvolgens dolende.
 
3)verbergen;
Dat is, onttrekken, u houdende alsof gij ze niet gezien hadt, latende dezelve voort dolen. Alzo onder, Deut. 22:3,4.
 
4)ganselijk weder toesturen.
Hebreeuws, wedersturende wedersturen.
 
5)niet nabij u is,
Dat is, te ver van u woont.
 
6)zo zult gij ze
Hebreeuws, zo zult gij hem; te weten, den os, waarbij het klein vee mede verstaan wordt, en zo in de volgende woorden.
 
7)binnen in uw huis vergaderen,
Hebreeuws, in het midden van het huis vergaderen; dat is, in uw huis innemen, niet buiten laten blijven. Vergelijk Richt. 19:15.
 
8)het verlorene uws broeders,
Hebreeuws, het verlies.
 
9)gij zult u niet mogen verbergen.
Of, het zal niet mogen verborgen worden.
 
10)hem
Te weten, uwen broeder, dien gij zult helpen in het oprichten.
 
11)ganselijk oprichten.
Hebreeuws, oprichtende oprichten.
 
12)kleed eens mans
Hebreeuws, tuig, gereedschap; in het Hebreeuws is een woordje, waarvan te zien is Lev. 15:4.
 
13)is den HEERE, uw God,
Hebreeuws, een gruwel des HEEREN uws Gods. Zie boven, Deut. 17:1.
 
14)zittende op de jongen
Hebreeuws, liggende.
 
15)jongen niet nemen.
Hebreeuws, kinderen; en alzo in Deut. 22:7.
 
16)ganselijk vrijlaten;
Hebreeuws, vrijlatende vrijlaten.
 
17)leuning maken;
Omdat de daken in het Joodse land zo plat waren, dat men er op wandelen kon. Zie Richt. 16:27; 1 Sam. 9:25,26; 2 Sam. 11:2; Neh. 8:17; Jer. 19:13; Matth. 10:27, en Matth. 24:17; Mark. 2:4; Hand. 10:9.
 
18)bloedschuld op uw huis legt,
Hebreeuws, bloeden.
 
19)tweeerlei bezaaien;
Gelijk men in die landen gewoon was tussen de wijnstokken allerlei te zaaien, als: rogge, weit, gerst, enz.
 
20)volheid des zaads,
Dat is, de volrijpe vruchten. Zie Exod. 22:29.
 
21)ontheiligd worde.
Of, verontreinigd. anders, geheiligd; te weten den Heere, en overzulks den priesters ten deel valle, zodat gij voor u daarvan niet moogt genieten, omdat gij tegen het bevel des Heeren gedaan zult hebben. Zie boven, Deut. 20:6.
 
22)Gij zult geen kleed
Zie Lev. 19:19.
 
23)Snoeren zult gij u maken
Vergelijk Num. 15:38,39, en Matth. 23:5. Anders, zomen, boorden, franjes, bandjes.
 
24)hoeken
Hebreeuws, vleugels.
 
25)opperkleeds,
Hebreeuws, deksels.
 
26)oorzaak van naspraak
Of, stukken, daden, vonden, versiersels.
 
27)maagdom dezer jonge vrouw.
Dat is, de merktekenen van haar maagdom, en alzo in het volgende. Zie nadere verklaring van dit, Deut. 22:17.
 
28)zij zullen het kleed
Vader en moeder.
 
29)zilverlingen,
Dat is, zilveren sikkels, wat meer dan vijf en twintig rijksdaalders. Zie Gen. 20:16, en Gen. 23:15.
 
30)hij en kwaden naam heeft uitgebracht
De man van de jonge dochter.
 
31)ditzelve woord
Of, dezelve zaak.
 
32)waarachtig is,
Hebreeuws, waarheid.
 
33)Wanneer een man gevonden zal worden,
Dat is, als het bevonden wordt dat iemand bij een getrouwde vrouw gelegen heeft.
 
34)vernederd heeft;
Gelijk boven, Deut. 21:14, en onder, Deut. 22:29.
 
35)niets doen;
Hebreeuws, geen ding, geen woord.
 
36)geen zonde des doods;
Dat is, geen schuld, die doodwaardig is. Vergelijk boven, Deut. 21:22.
 
37)sloeg hem dood
Hebreeuws, sloeg hem de ziel dood; dat is, sloeg hem [gelijk de Heilige Schrift dikwijls spreekt] aan het leven; dat is, sloeg hem alzo, dat hij hem het leven benam.
 
38)alzo is deze zaak.
Dat is, met deze zaak is het ook alzo gelegen. Gelijk de man onschuldig is, die met geweld vermoord wordt, alzo ook de jonge dochter, die met geweld verkracht wordt.
 
39)gevonden zullen zijn;
Dat is, ontdekt, haar misdaad bevonden.
 
40)zilverlingen geven,
Zie boven, Deut. 22:19.
 
41)vaders slippe niet ontdekken.
Dat is, het kleed zijner stiefmoeder. Zie Lev. 18:7,8, en onder, Deut. 27:20. De zin is, gij zult bij uwe stiefmoeder niet liggen.